Woensdagavond.
Sinds Kerstmis ben ik dag aan dag voornemens je te schrijven – er ligt zelfs nog een half afgemaakte brief aan je in mijn portefeuille – en nu – als ik me niet haast om dit briefje te schrijven, zou je nog de tijding krijgen dat je naamgenootje er was – vóór dien tijd kom ik je nog eens goeden dag zeggen.
’t Is juist middernacht – de dokter ligt een poosje te slapen want hij zou maar vannacht hier blijven.– Theo, Moe
1 en Wil zitten bij me aan de tafel – in afwachting van de dingen die komen zullen – het is een vreemd gevoel – telkens dat vragen – zou morgenochtend
1v:2 het kindje er zijn?– Veel kan ik niet schrijven – maar ik wou toch zoo graag nog eens even met je praten.–
van morgen bracht Theo het artikel mee uit de Mercure
2 en nadat we het gelezen hadden hebben Wil en ik nog lang over je gesproken – ik ben zoo verlangend naar je eerst volgenden brief, waar Theo ook al naar uitziet.– Zal ik hem lezen? Maar tot nu toe is alles zoo goed gegaan – ik zal maar moed houden. Vanavond – trouwens al die laatste dagen – heb ik zooveel gedacht er over, of ik wezenlijk wel iets heb kunnen doen om
1v:3 Theo gelukkig te maken in zijn huwelijk.– hij heeft ’t mij wel gedaan. hij is zoo goed voor me geweest; zoo goed – als alles eens niet goed mocht afloopen – als ik van hem moest weggaan – zeg jij hem dan – want er is niemand op de wereld van wien hij zooveel houdt – dat hij nooit spijt mag hebben, dat wij getrouwd zijn want dat hij mij zoo gelukkig heeft gemaakt. Het klinkt wel sentimenteel, zoo’n boodschap – maar
ik kan ’t hem nu niet zeggen – de helft van mijn gezelschap is wat gaan slapen, ook hij want hij was zoo moe. Och als ik
1r:4 hem nu eens een gezond lief jongentje mocht geven, zou dat hem niet gelukkig maken? Ik eindig maar want ik heb telkens buien van pijn die maken dat ik toch niet geregeld kan denken of schrijven. Als je dit krijgt is alles al voorbij.