Tegen het einde van het jaar kom ik U nog eens goeden dag zeggen.– U zult zeggen dat ik dat menig keer vergeten heb. t’Is een jaar geleden ik ziek werd en ’t is voor mij moeielijk me uit te drukken in hoever ik hersteld ben al dan niet. Dikwijls heb ik geducht zelfverwijt over dingen in ’t verleden als zijnde mijn ziekte me zoo tamelijk door mijn eigen schuld overkomen en in elk geval is ’t me twijfelachtig of ik op eeniger wijze fouten kan goedmaken. Maar redeneeren of denken hierover is soms zoo moeielijk en meer dan vroeger overweldigt mijn gevoel mij soms. En dan kan ik zoo aan U denken en aan het verleden. U en Pa zijn voor mij zoo mogelijk nog meer dan voor de anderen zoo veel, zoo heel veel geweest en ik blijk geen gelukkig karakter gehad te hebben. Ik ben dat te Parijs gaan inzien, hoeveel meer dan ik Theo zijn best heeft gedaan om Pa praktisch te helpen, zóó dat zijn eigen belangen er dikwijls bij inschoten. Daarom ben ik er nu tegenwoordig zoo dankbaar voor Theo eindelijk eene vrouw heeft gevonden en zijn kindje wacht. Enfin Theo had meer zelfverloochening dan ik en dat zit diep in zijn karakter. En toen Pa er niet meer was en ik bij hem te Parijs kwam toen hechtte de arme zich zóó aan mij dat ik er van leerde begrijpen hoeveel hij van Pa had gehouden.
En nu, ik zeg dat aan U en aan Wil en niet aan hem, het is maar goed ik niet in Parijs ben gebleven want wij zouden, hij en ik, al te zeer ons in elkaar verdiept hebben.
1v:2 En daar is het leven niet voor. ik kan het U niet zeggen hoe veel beter ik het zóó voor hem vind als het nu is dan voorheen, hij had te veel vermoeiende zaken aan t’hoofd en daar leed zijn gezondheid onder.
In t’begin dat ik ziek werd kon ik niet berusten in ’t idee in een gesticht te moeten gaan.
En nu tegenwoordig geef ik het gewonnen dat ik reeds vroeger had moeten behandeld worden maar het is menschelijk zich daarin te vergissen.
Een fransch schrijver zegt dat alle schilders zoo wat krankzinnig zijn1 en al is daartegen heel wat in te brengen, ’t is zeker dat men er te zeer afgetrokken door wordt.
Wat hier ook van zij, hier waar ik voor niets te zorgen heb enz. verbeeld ik me ik vooruitga in gehalte van mijn werk.
En dus ga ik met betrekkelijke kalmte voort en doe mijn best op mijn werk en reken me niet onder de ongelukkigen.
Op ’t oogenblik werk ik aan een schilderij van een pad tusschen de bergen en een kleine beek die zich tusschen de steenen voortwerkt. De rotsen zijn effen lilas grijs of rose met hier en daar struiken: palm en een soort brem die door de herfst allerlei kleuren hebben, groen, geel, rood, bruin. En de beek op den voorgrond wit en schuimend als zeepsop en verderop weerspiegelend het blaauw van de lucht.2
En nu is zeker het werk dat men tegenwoordig hier maakt heel anders – kleuriger en meer vierkant geteekend dan wat men vroeger in Holland deed in den tijd van b.v. Schelfhout.
En toch, het een is zoozeer een gevolg van t’andere. zoo b.v. U heeft nog gekend de oude van der Sande Bakhuyzen en Jules Bakhuyzen.3 Ik dacht aan hun werk onlangs nog dat bij alle schijnbaar verschil er toch zoo weinig verandering in de gedachten der menschen is.
Enfin ik geloof dat b.v. Jules Bakhuyzen heel best zou begrijpen wat ik dezer dagen schilder, die ravijn met de beek en een ander schilderij, van het park van het gesticht – groote mastboomen tegen een avondlucht.4
Ik hoop Theo U mijn studies heeft gestuurd5 maar ik heb opnieuw een nog al groot schilderij voor U onder handen van vrouwen die aan het oogsten van olijven zijn. De boomen grijs groen met een rose lucht en paarschachtigen grond.6 Al de kleuren zachter dan gewoonlijk.
Ik had gehoopt het dezer dagen te kunnen verzenden maar het droogt langzaam.
Zooals ik U zeg, ik betreur het wel eens dat ik zoo afgetrokken soms ben, ik verzet er me tegen maar het maakt mij zoo ongeschikt om veel dingen te doen die eigentlijk mijn pligt waren. Mijn gezondheid mankeert letterlijk niets maar de schok van verleden jaar maakt ik er toch tegen op zou zien buiten een gesticht te gaan. Ik heb me soms verbeeld dat als ik het schilderen daarliet en een of ander hard leven had, b.v. als soldaat naar de oost, mij dat beter zou maken.– Maar het is daar al wat laat voor en ik vrees men zou me afkeuren. Ik denk dit half in scherts, half in ernst.
Voorloopig gaat het werk goed maar natuurlijk blijven mijn gedachten, steeds op de kleuren & teekenen gevestigd, in een nog al klein kringetje ronddraaien.
1r:4 Ik wil dus maar bij den dag leven – van den een op den ander zoeken te komen.– En trouwens mijn kameraads schilders klagen ook dikwijls er over dat het vak zoo magteloos maakt. of dat het magteloozen zijn die het uitoefenen.
Wat zult U veel om Theo en Jo en de aanstaande gebeurtenis denken, moge het goed afloopen hoop ik zoo van harte. Ik ben er blij om me te kunnen verbeelden hoe uw woning is naar de beschrijving van Wil.
Zijn er weer berigten van Cor. Erg best is het U in de buurt van Anna zijt en Uw kleinkinderen om U heen zult zien.7 Groet hen bij Anna regt hartelijk voor me bij t’eindigen van t’jaar.
Het weer is hier nog al zacht dezer dagen, toch ook veel dagen van vorst en wind maar dan schijnt de zon krachtiger dan in Holland. Weet U nog dat Rappard eens zeide “het frischt wel eens op” toen hij typheuse koorts gehad had en later bij ons logeerde.8 ik denk daar wel eens aan als ik me veel sterker en bij tijden helderder voel dan verl. jaar.
Nu ik wensch U prettige Kerstdagen toe en een goed oud & nieuwe jaar. In gedachten omhelsd door
Uw liefh.
Vincent.
ik schrijf aan Wil volgende keer, daar het posttijd is.