Uw brief van heden morgen wil ik dadelijk beantwoorden. Waarschijnlijk zal ik morgen wel uit Parijs hooren wat Theo doet, of hij weg kan al dan niet. ik twijfel niet of als hij kan zal hij wel overkomen. Het is altijd treffend als iemand die men kent de groote reis doet naar dat andere halfrond van het leven waarvan we het bestaan vermoeden. En dat mijn beste wenschen den reiziger van heden volgen spreekt vanzelf.
Ik zit hier druk in het werk, de zomer hier vind ik voor mij al heel erg mooi, mooier dan ik er ooit een heb bijgewoond in ’t noorden maar de lui hier klagen er erg over dat het niet is als gewoonlijk. Regen nu en dan een voor- of achtermiddag maar oneindig minder dan bij ons. de oogst lang binnen al.
Het waait echter veel en een heel nijdige zanikende wind, le mistral, meestal hinderlijk genoeg als ik er in moet schilderen, als wanneer ik mijn doek plat op den grond leg en op mijn knieen werk. Want het ezel staat niet vast.
Ik heb een studie van een tuin, haast een meter breed. op den voorgrond klaprozen & andere roode bloemen in groen. dan een vak blaauwe klokken. Dan een vak oranje en geele afrikanen, dan witte en geele bloemen en eindelijk op den achtergrond rose en lilas en nog scabiosas, donkerviolet, en roode geraniums en zonnebloemen en een vijgeboom en laurier rose en een wingerd. Aan ’t eind zwarte cypressen tegen lage witte huisjes met oranje dak – en een fijn groenblaauwe strook lucht.1
Ik weet nu wel dat niet een enkele bloem is geteekend, dat het slechts likjes kleur zijn, rood, geel, oranje, groen, blaauw, violet, maar de impressie van al die kleuren tegen elkaar is toch daar in ’t schilderij als in de natuur. Echter zou het U, stel ik mij voor, tegenvallen en leelijk voorkomen als gij het zaagt.2
Ge ziet dat het motief nog al zomerachtig is.
Oom Cor heeft al meer dan eens werk van me gezien en hij vindt het afschuwelijk.
ik ben nu bezig aan ’t portret van een brievebode met zijn donker blaauwe uniform met geel.
Een kop zoowat als die van Socrates, haast geen neus, een hoog voorhoofd, kale kruin, kleine grijze oogen, hoog gekleurde volle wangen, een grooten baard, peper en zout, groote ooren.3 De man is een fameus republikein en socialist, redeneert heel goed en weet veel dingen. Zijn vrouw is vandaag bevallen en hij is dus erg het heertje en blinkt van satisfactie.4
Ik schilder zoo iets eigentlijk veel liever dan bloemen.
Maar aangezien men ’t een kan doen en ’t ander niet laten neem ik de gelegenheden maar zoo als ze zich voordoen.
Ik heb ook het portret van een meisje van 12 jaar, bruine oogen, zwart haar & wenkbraauwen, geelachtig matte tint.
Zij zit in een rieten stoel, een jakje bloedrood en violet gestreept, een rok diep blaauw met oranje stippel, een tak laurier rose in de hand.
En ik zoek altijd hetzelfde, een portret, een landschap, een landschap en een portret.
Ik krijg hoop ik de heden geboren zuigeling ook te schilderen.
Ik heb ook een tuin zonder bloemen. n.l. een grasveld, pas geschoren, erg groen, met het grijze hooi in lange rijen uitgespreid.
een treuresch en eenige ceders en cypressen, de ceders geelachtig en bolvormig, de cypressen hoogopgaand blaauwgroen. aan ’t eind laurier rose en een hoekje groenblaauwe lucht. De blaauwe slagschaduws van de struiken op het gras.6
Ook een portret buste van een zouave, blaauwe uniform met rood en geel belegsel, hemelsblaauwe sjerp, bloedroode muts met blaauwe kwast, van de zon verbrand – kortgeknipt zwart haar – oogen als van een kat, loerend – oranje & groen, een klein hoofd op een nek als van een stier. Het fond is daar een hardgroene deur en eenige oranje steenen van den muur & de witte kalk.7
Hetgeen gij vraagt, of het waar is dat ik met een ander ga zamenwonen. Dat is zoo tamelijk waarschijnlijk en wel met een zeer kranig schilder. die echter zooals de andere impressionisten een leven vol zorg heeft. en de gelukkige eigenaar van een leverziekte. Theo heeft van hem in der tijd gekocht een groot schilderij dat voorstelt negerinnen in rose, blaauw, oranje, geel katoen gekleed onder de tamarinde, kokos- en banaan boomen, met de zee in ’t verschiet.8 Als le mariage de Loti, die beschrijving van Otaheite.9 Hij is n.l. in Martinique geweest en hij heeft in die tropische natuur gewerkt.10 Wij hebben nog een tweede schilderij van hem dat hij voor een studie van mij heeft geruild, een uitgedroogde rivier met paarsch slijk en plassen water die het zuiver cobalt blaauw van de lucht spiegelen, groen gras. een negerjongen met een wit en roode koe, een negerin in blaauw. en wat groen bosch.11 Hij is iemand die als een bezetene werkt en hij doet van alles, hij is nu in Bretagne.
Wij zouden zamen gaan wonen ter wille van de economie en om gezelschap aan elkaar te hebben.
Als hij of ik dezer dagen wat verkoopen zoo dat hij de reis kan doen dan komt hij naar hier. Onmogelijk is ’t niet dat er nog iets tusschen komt maar het is toch zoo tamelijk waarschijnlijk dat het gebeuren zal. En al gebeurde het ook niet en al bleef ik alleen werken, toch maakt het werk in dezelfde rigting als andere lui, al houdt ieder zijn eigen manier, dat er zoo min of meer kameraadschap is en soms interessante correspondentie.
Hoe gaat het met uw gezondheid, ik hoop goed. gij moet vooral maar heel veel buiten zoeken te zijn. ik heb hier nog al eens last van niet te kunnen eten, zoo min of meer als gij het in der tijd hadt. Maar ik scharrel nog al eens tusschen de klippen door. Wie niet sterk is moet slim wezen, mogen gij en ik met ons gestel wel ter harte nemen.
Ik vind het hier ’s zomers magtig mooi, het groen is zeer diep en rijk, de lucht ijl en verbazend helder. En toch, de uitgestrekte vlakte zou dikwijls heel veel juist van Holland hebben – hier waar haast geen bergen & rotsen zijn – indien niet de kleur verschilde. Wat mij erg amuseert is de bontere kleeding, de vrouwen en meisjes in goedkoope eenvoudige stof gekleed maar groen, rood, rose, geel, havanah, paarsch, blaauw, gestippeld, gestreept. Witte doeken, roode, groene en geele parasols. Een flinke zon als zwavel die daarop schijnt, de groote blaauwe lucht, dat is even kolossaal vroolijk soms als Holland triest is.
Jammer dat iedereen niet die twee uitersten heeft.
Nu moet ik eindigen. Het overlijden van Oom is voor Moe en U een groote gebeurtenis en voor Tante vooral. De indruk op mij is erg vreemd omdat natuurlijk ik me den man voorstel uit herinneringen van zóó lang geleden reeds, van veel vroeger jaren, en het komt mij zoo erg zonderling dan voor dat iemand die men zóó van nabij heeft gekend zóó vreemd is geworden. Gij zult hierin wel kunnen treden. Het leven heeft zooveel van een droom zoo bekeken en van ’t oogenblik af dat het zich weder vereenvoudigd en die zieke man zijn groote reis onderneemt, begrijpt men ’t weer beter en zeker is het dat ik er al mee iets dergelijks van voel als gij zelf. Theo zal er ook veel van voelen, hij heeft met Oom veel meer dan ik te doen gehad.
Hoe gaat het tegenwoordig met Moe.
Ik denk dikwijls aan U beiden en het is regt van harte ik U het beste toewensch.
Vincent
ik zit in ’t werk tot over de ooren en zoo zelden heb ik iets anders in ’t hoofd.