Dank voor Uw brief en het ingeslotene dat juist is wat ik bedoelde en me in staat stelt het eind van de maand te werken zoo als in ’t begin van de maand.
Het deed me veel genoegen te vernemen dat Serret de schilder is van wien ge reeds vroeger dingen schreeft die ik ook wel degelijk onthouden had, maar de naam was me ontschoten.–1 Ik zou U veel meer willen schrijven dan ik doen zal in dezen brief, maar tegenwoordig als ik ’t huis kom, staat mijn hoofd slecht naar schrijven als ik den heelen dag in de zon heb gezeten. Wat betreft hetgeen Serret zegt, ik vind het zelf ook – ik schrijf hem eens een woordje omdat ik wel vrienden met hem wou worden. Ik werk zoo als ik reeds schreef dezer dagen druk aan figuurteekeningen2 – ik zal die sturen juist vooral met het oog op Serret, om hem te laten zien dat het ensemble van een figuur en den vorm mij verre van onverschillig is.
Ziet gij Wallis ooit.–3 kan de aquarel van de verkooping4 soms iets voor hem zijn, als het voor Wisseling iets ware dan neemt hij haar nog eer.– Aan Wisseling heb ik eens een paar koppen gegeven5 en ook nu pas hem die lithographie6 gestuurd. Maar omdat hij geen half woord zelfs antwoordde, geloof ik dat als ik iets stuurde ik slechts een beleediging zou krijgen.–
Ik had het nu pas weer dat ik van Rappard, met wien ik toch jaren goed ben geweest, na in een maand of 3 niets van hem gehoord te hebben in eens een brief krijg zóó uit de hoogte en zoo vol beleedigingen en naar het mij voorkwam zoo blijkbaar geschreven nadat hij in den Haag geweest was, dat ik zoo goed als zeker weet ik hem als vriend voor goed kwijt ben.–7
Het is juist omdat ik eerst in den Haag, dat is in mijn eigen land, het heb geprobeerd, dat ik volle regt en aanleiding heb al die beroerdigheid te vergeten en aan iets anders te denken buiten zijn eigen land.
Gij kent Wallis goed, dus misschien kondt ge het eens ter sprake brengen naar aanleiding van die aquarel, doch handel naarmate er gelegenheid is. Als ik wat verdienen kon met mijn werk, als we wat vasten grond, al was het weinig – onder de voeten hadden om te kunnen blijven bestaan – en als dan ooit de lust om werkman te worden bij U een vorm aannam – laat me zeggen om duidelijk te zijn –
1v:3 op de manier van b.v., behoudens alle onderscheid in leeftijd &c. – Hennebeau in Germinal – wat zoudt ge dan nog schilderen kunnen.–8 De toekomst is toch altijd anders dan men denkt, dus men kan nooit met zekerheid het weten.– De schaduwzijde van het schilderen is dat men als men zijn schilderijen niet verkoopt, toch geld moet hebben voor verf en model om verder te komen. En die schaduwzijde is leelijk. Maar anders – het schilderen en m.i. bepaald het boerenschilderen geeft gemoedsrust, al heeft men veel gescharrel en beroerdigheid aan den buitenkant van het leven. Ik bedoel, het schilderen is een t’huis en men heeft niet dat heimwee, dat eigenaardige wat Hennebeau had.
Die passage die ik toen nog opschreef9 heeft mij erg getroffen omdat letterlijk haast ik in der tijd zoo’n verlangen had om iets te zijn als een hannikenmaaier10 of polderwerker.
En dat ik bleu was van de verveling van de beschaving. Het is beter, men is gelukkiger als men – maar zoowat letterlijk – dat ten uitvoer brengt – men voelt zich werkelijk althans leven.– En het is iets, s’winters goed in de sneeuw, in den herfst goed in de geele blaren, in den zomer goed in ’t rijpe koren, in de lente goed in ’t gras te zijn. het is iets, altijd met de maaiers en de boerenmeiden te zijn, s’zomers met de groote lucht er boven, s’winters onder de zwarte schouw.– En te voelen, dat is altijd geweest en dat zal altijd zijn.– Men moge dan op stroo slapen, roggebrood eten, welnu men is er op den duur gezonder door.
Ik zou meer willen schrijven maar – zooals gezegd, mijn hoofd staat niet naar schrijven en ik wilde hier nog een woordje voor Serret insluiten dat ge maar eens lezen moet, daar ik er in schrijf over wat ik wilde sturen binnen kort, juist vooral omdat ik Serret mijn bepaalde figuurstudies eens wil laten kijken. Gegroet,
b. à t.
Vincent
Serret moge ’t met U eens zijn dat goede dingen maken en verkoopen geheel afgescheiden zijn.– Toch is er niets van aan.– Toen Millet gezien werd eindelijk door ’t publiek, zijn werk bij elkaar – toen was het publiek en te Parijs en te Londen enthousiast.– En wie waren het geweest die in ’t licht hadden gestaan en Millet geweigerd – de handelaars – de kenners zoogenaamd &c.–11 Ik vraag U, zou een Mouret zoo iets gezegd hebben, om over handel te blijven spreken?12