Nog dikwijls denk ik aan Uw prettig bezoek, dat hoop ik zich weldra voor wat langer tijd eens herhalen zal.
Sedert ge er geweest zijt heb ik nog al druk gewerkt aan eene spinster, waarvan ik U eens hierbij een krabbeltje stuur.–
Het is nog al groot en in een donkeren toon geschilderd, het figuur is in ’t blaauw, met een doek die zoowat muiskleurig is.1 Ik hoop er nog een soortgelijk te maken van een oud mannetje aan het spoelwiel bij een raampje, waar ge U misschien een kleine studie van herinnert.2
Regt gaarne zou ik hebben ge me spoedig die maat van Uw lijsten opgeeft, dan zou ik er aan kunnen beginnen.3 Misschien maak ik als ’t met de maat uitkomt een kleintje van die spinster.
Ik schrijf hier eens over een passage uit les artistes de mon temps van Ch. Blanc:4
Trois mois environ avant la mort d’Eug. Delacroix, nous le rencontrâmes dans les galeries du Palais Royal, sur les dix heures du soir, Paul Chenavard et moi. C’était au sortir d’un grand dîner où l’on avait agité des questions d’art, et la conversation s’était prolongée entre nous deux sur le même
1r:2 sujet, avec cette vivacité, cette chaleur que l’on met surtout aux discussions inutiles. Nous en étions à la couleur, et je disais “Pour moi, les grands coloristes sont ceux qui ne font pas le ton local.”– et j’allais developper mon thème, lorsque nous aperçumes Eugène Delacroix dans la galerie de la Rotonde. Il vint à nous en s’écriant: je suis sûr qu’ils parlent peinture! En effet – lui dis-je, j’étais sur le point de soutenir une proposition qui n’est pas, je crois, un paradoxe, et dont vous êtes en tout cas meilleur juge que personne: je disais que les grands coloristes ne font pas le ton local, et avec vous je n’ai pas besoin sans doute d’aller plus loin.
Eugène Delacroix fit deux pas en arrière, selon son habitude en clignant les yeux: “Cela est parfaitement vrai – dit-il; voilà un ton, par exemple (il montrait du doigt le ton gris et sale du pavé); eh bien, si l’on disait à Paul Veronèse: peignez-moi une belle femme blonde, dont la chair soit de ce ton-là – il la peindrait, et la femme serait uneblonde dans SON tableau.”
Van “snotkleurtjes” gesproken, men moet niet de kleuren van een schilderij mijns inziens op zich zelf beschouwen – een snotkleurtje als het bij voorbeeld tegen krachten van bruinrood, van donker blaauw, of van olijfgroen aan staat – kan een heel teer en frisch groentje van een weiland of korenveldje uitdrukken.
En toch geloof ik dat de Bock, die zekere kleuren “snotkleuren” gedoopt heeft, dit bovenstaande zeker niet zoude tegenspreken eigentlijk – want ik heb hem zelf eens hooren zeggen dat op sommige schilderijen van Corot in avondluchten b.v. toonen zitten die op ’t schilderij heel lichtend zijn en op zich zelf beschouwd eigentlijk een tamelijk donkeren, grijsachtigen toon zijn.
T’huis zullen zij U ook spoedig schrijven en bedanken U voor Uw brief.
Doch om nog even op die kwestie terug te komen dat men met een vuil kleurtje als het grijs van de straatkeien een avondlucht of een blonde vrouw zou kunnen schilderen, als men dat nagaat is die kwestie nog een dubbele.
Want vooreerst heeft men een donkere kleur kan licht lijken (of liever doen) dit is eigentlijk nog meer een kwestie van toon.
Maar dan wat de eigentlijke kleur aangaat, een roodgrijs, betrekkelijk weinig rood, zal naarmate van de kleuren die er naast staan meer of minder rood schijnen.5
En zoo met het blaauw en zoo met het geel eveneens.
Men hoeft maar een heel klein beetje geel in een kleur te doen om ’t erg geel te laten doen, als men die kleur in of naast een violetten of lilas toon zet.
Ik herinner me hoe iemand trachtte een rood dak waar ’t licht op viel uit te drukken door middel van vermiljoen en chromaat enz. Dat ging niet. Jaap Maris deed het in menige aquarel door een heel klein beetje te glaceeren met roode oker over een kleurtje dat roodachtig was. En het drukte perfect ’t zonlicht op de roode daken uit.–
Als ik er tijd voor heb zal ik uit dat stuk over Delacroix nog iets overschrijven over de wetten die altijd doorgaan bij de kleuren.6 Ik heb wel eens gedacht dat menschen als zij over kleur spreken eigentlijk toon bedoelen. En misschien zijn er tegenwoordig meer toonisten dan coloristen. Dit is niet hetzelfde ofschoon ’t heel best kan zamengaan.
Ik ben wel met U eens dat tegenwoordig men dikwijls al heel moeielijk bevrediging kan vinden voor de behoefte om eens te spreken met menschen die raad weten te geven en van wie men leert en licht krijgt – juist zonder dat zij den leermeester uithangen en tevens zonder dat zij maar enkel groote, holle woorden die au fond of doodslaanders of algemeenheden zijn, opdischen.
Enfin – de natuur is echter iets waar men veel toch van te weten kan komen.
Gegroet – denk s.v.p. om de Sponningmaat7 van Uw lijsten. geloof me