1r:1
Waarde Theo,
Uw brief ontvang ik daareven en ingesloten frs 250.–1 Inderdaad zoude ik indien ik Uw brief mag beschouwen als antwoord op mijn voorstel, vrede kunnen nemen met hetgeen ge zegt.– Voor mij verlang ik kortaf – om geschrijf, om getwist te vermijden – om iets te kunnen zeggen als in ’t dagelijks leven men door den een of den ander voor “zonder middel van bestaan” wordt gescholden – dat als ik het gewone van u ontvangen blijf, ik ’t moge beschouwen als geld dat ik verdiend heb.– Natuurlijkerwijs zend ik U maandelijks werk.– Dat werk is dan zoo als ge zegt Uw eigendom – en volkomen ben ik ’t met U eens dat alsdan gij volle regt hebt het stil te laten liggen – ja zelfs zou ik er niets tegen kunnen zeggen indien gij goedvondt het te verscheuren.
Ik voor mij, geld noodig hebbende, ben verpligt het aan te nemen zelfs als iemand mij zegt “ik wou die teekening van je stil laten liggen of verbranden, ge kunt er zooveel voor krijgen” – in de gegeven omstandigheden zou ik zeggen – goed – geef mij het geld – daar hebt gij mijn werk –  1v:2 ik wil verder komen – om verder te komen moet ik geld hebben – ik zie dat te krijgen – en dus – desnoods, al zou ik ook nog zoo veel maling aan U hebben, zoolang ik maandelijks geld van U ontvang dat (zonder condities van dat ik dit of dat niet doen of laten mag)2 mij nuttig en noodig is, zal ik den band niet breken en is me desnoods alles wel.–
Deze manier van mij om U en Uw geld te beschouwen balanceerta Uw manier om mij en mijn werk te beschouwen – en zoolang het in balans blijft – neem ik er vrede mee.–
Indien ik geld van u ontvang, gij teekeningen of schilderijen van mij – en ik iets hebbe om in ’t maatschappelijke verantwoord te zijn en we verder desnoods niets gemeen hebben met elkaar, over niets schrijven of spreken – zelfs dan is het mij voor ’t moment voldoende en neem ik er volkomen vrede mede. Zelfs ’t zij ge mijn werk blieft te verscheuren ’t zij ge ’t stil wilt laten liggen ’t zij ge er mee werken wilt, heb ik ’t regt niet meer daar aanmerking op te maken zoodra ik van mijn kant het als een koop moge beschouwen.–
 1v:3
Wees zoo goed eens mij op te geven welk scheldwoord ik in mijn brief over Uw vriend Braat heb ingelascht.–3
In mijn brief staat zoover ik weet over Braat niets anders dan dat ik tijdens de maanden dat ik bij G&Cie te Parijs zijnde4 hem gekend heb, hem reeds ziek vond. In dien tijd, zoo ver ik me herinneren kan, was ik heel wel met hem en hoe ge er aan komt dat ik hem “niet mag lijden” begrijp ik niet regt.– Er zijn zoo veel jaren over heen gegaan, er is zoo veel voor mij gewisseld in die jaren dat de personen die ik toen kende voor mij tamelijk vaag en uitgewischt zijn in mijn herinnering en – dat ik zelden of nooit aan hen denk – wat niemand me kwalijk kan nemen geloof ik.– Doch aangaande Braat, wel verre van dat nu ge er over geschreven hebt op die wijs ik er geen speciale notitie van nemen zou: Wil s.v.p. hem verzekeren ik met hem, zoo als ik met alle lijders zou zijn, begaan ben en hem indien hij soms zich me nog herinnert, wel groeten laat en zooveel vrede en sereniteit als in zoo’n toestand men maar hebben kan, toewensch.– Doch wat heeft hij aan zulk een wensch – niet veel – dus houd men, tenzij men er over aangemaand wordt, zulke dingen voor zich.–  1r:4 ik mag U echter wel er bij verzoeken, indien gij tot hem iets gezegd hebt van dat ik over hem geschreven had op de wijze welke ge mij verwijt, hem te zeggen gij dat scheldwoord slechts in uw verbeelding had gezien.– Want in mijn brief zult ge ’t gedecideerd niet vinden.–
Ge schrijft ge hadt mijn brieven nog trachten te beantwoorden doch hadt het daargelaten.– Van mijn kant ook had ik U sedert nog eens willen schrijven doch liet het ook daar.–
Weet dat indien gij trek hebt mijn werk ’t welk ge van me koopen zult, te laten liggen of te verscheuren desnoods, dit voor mij geen reden zal zijn om er niet mijn best op te doen.–
Voor deze maand heb ik voor U eenige penteekeningen, vooreerst die bij Rappard zijn op dit moment – waarover ik een brief heb van hem, dat hij ze allen mooi vond en het sentiment in Achter de heggen5 en de IJsvogel6 bijzonder mooi.– Dan ook die eerste 3 Wintertuin,7 waar hij ook mede was ingenomen. Behalve die heb ik eenige geschilderde studies die Uw eigendom zijn – om net mee te doen wat ge wilt – die ik U sturen kan als gij wilt – die ik als ge er toch zelf geen pleizier in hebt van wil vragen of ik ze een tijd mag houden om nog naar te werken.–
De eene is een groote wever die een stuk rood goed weeft8 – het kerkje in het koren9 – een gezigt op een oud dorpje hier in de buurt.–10
 2r:5
Uw brief over mijn teekeningen – dien gij zegt dat ik alleronmogelijkst heb opgevat – wil ik even op terug komen.–
ik zie daarin 1 dat bij de dingen die ge zegt er een paar zijn waarvan de strekking is dat in den toon, in het sentiment er dingen waren die U bevielen – tant mieux – als ge wilt doet me dat regt veel pleizier.–
2 staat er in dien brief een vergelijking tusschen de rigting van Millet en l’Hermitte. Wat ge over Millet zegt vond ik beter en meer gevoelde expressies dan ik van U gewoon ben – dit werd echter overschaduwd door de manier waarop ge l’Hermitte nu weer beu waart en van die heele beschouwing van U zou ik ook al weer willen zeggen, tu files ton coton trop fin – waarom niet breeder van blik geweest en voor beiden (die tot elkaar staan m.i. als Rembrandt tot Maas b.v.) één enthousiasme gevoeld zonder zich te verdiepen in dorre muggezifterij over wie de eerste is.–
 2v:6
3de in dien brief stond iets niet, namelijk antwoord op de kwestie of we doorgaan zouden of niet.–
Die kwestie was aan de orde en daar mijn werk afhangt van mijn verf & gereedschap (voor een deel dat ik niet wegcijferen kan) en dat weer van het al dan niet ontvangen van geld, kan ik onmogelijk dien brief veel nuttigheid toekennen.
Het zou mij minder onmogelijk zijn mijn bedaardheid te bewaren in onze correspondentie, indien gij als ge op den datum ’t geld niet hebt wildet schrijven, ik heb het niet, ge krijgt het dan en dan. Nu schreeft ge geen woord in antwoord op mijn zeggen: het verwondert me dat, wegens ge zegt dat als ik het noodig heb ik per ommegaande het geld krijgen kan, ik, na gezegd te hebben ik liever ’t dadelijk heb dan later, er niets op hoor.–11 Hadt ge toen weer geschreven, ’t spijt me maar ik heb het niet, had ik niet hoeven idees in mijn hoofd te krijgen dat ge expres nonchalances begaat om mij het leven een beetje moeielijker te maken.– En – waar ge ’t niet hebt kan ik niets kwalijk nemen – waar ge negligeert – expres of niet expres – is dat iets wat ik wel wenschte ge kondt afwennen en iets waar men wel kwaad om moet worden. Wat ik zei van b.v. in Antwerpen iets te doen met mijn werk,12 is wel degelijk mijn plan.–
 2v:7
De stemming waarin ge nu zijt jegens mij, de stemming waarin ik nu ben jegens U, is koel genoeg om eens koelweg te vragen en te antwoorden. Après tout – maling aan elkaar of niet – daargelaten – kan ik er op rekenen gedurende 1 jaar dit vast staat, dat tegen levering van mijn werk maandelijks ik het gewone blijf ontvangen? Waarom ik dit weten moet is omdat als ik er op rekenen kan, ik ergens weer een ruimer ateliertje zou nemen dat ik noodig heb om met model te kunnen werken.
Dat wat ik tegenwoordig heb heeft de volgende geographische ligging.13

[sketch A]
en mijn verbeeldingskracht is niet sterk genoeg om dit vooruitgang te vinden op den toestand van verleden jaar.– Dat neemt niet weg er als ik over iets klaag passages in uw brieven voorkomen als: ik (Theo) vind dat Uw positie nu beter is dan verl. zomer. zoo – en ik teeken het kaartje ook als repliek van Uw expressie “ik ben me niet bewust” &c., en ik zou ook geen vrede nemen met dezen brief van U indien dat er niet bijstond.–
 2r:8
Daarop zeg ik – ’t kan me niet schelen of gij U bewust zijt of niet dat dit of dat niet in den haak is, zoo lang ge maar niet van me vergt ik zelf dienaangaande in een roes zal wandelen, en zoolang ge me de middelen geeft dingen te verbeteren heb ik er niets op tegen ge u van allerlei “bewust” zijt.
Ik hoop dezen brief zoo koel zij als den Uwen – en ik dank U zeer voor het gezondene – dat de rest goedmaakt – ten minste zoo maakt dat, waar ik er op zou kunnen rekenen ’t een jaar zoo voortduren zal, ik van U niets anders er bij vraag en regt graag U mijn werk zal sturen.–
En U slechts zou voorstellen een kleinigheid nog er bij: dat als ik in Antwerpen of zoo iets verkoopen kan, ik U dit berigtte en het worde afgetrokken van de frs 150.
Aan Rappard schrijf ik over zaken niet – ten minste ik heb hem niet verteld in den laatsten tijd ik met U niet was als vroeger. Denk er nu eens over na of het in den haak is dat gij die Rappard kent nooit iets van zijn werk hebt gezien, volstrekt niet weet wat hij uitvoert – geen notitie hoegenaamd van hem meer neemt, als van hooren zeggen misschien van mij.– Toch is hij een van de lui die zich zullen doen gelden – met wie men rekening zal moeten houden – van wiens werk men notitie zal moeten nemen.– In der tijd kwam Rappard bij U en voelde zich klein tegenover U die zoo veel verstand had van kunst.– Sedert dat jaar hij te Parijs was14 – wat is hij enorm gevorderd – maar gij – hebt ge niet een beetje op Uw lauweren gerust???

top