Weet het goed dat ik het meen wat ik tot U zeg met betrekking tot de vrouw.– Weet het goed dat al wat Uw bezoek van dezen zomer voor teleurstelling meebragt voor mij – meer dan gij weet – voor zoo ver ’t me persoonlijk raakte is dat niet iets wat ik zwaar zal tillen – maar het andere – dat n.l. ik nu haar terugvond zóó dat het hart mij er week van wordt – dat – het zal blijven – een onoverkomelijk iets tusschen U en mij – tenzij ze nog gered wordt.
Gij waart toen ligtzinnig met Uw woorden – gij dacht niet na bij wat gij zeidet en spraakt blijkbaar zonder voldoende gronden – en hoe ik daar over denk, ik zeg het U zonder omwegen – dat ge met Pa, die ook dikwijls zóó doet, gemeen hebt ge wreed zijt met Uw wereldwijsheid.–
Wreed, herzeg ik, want wat is wreeder dan eene zóó ongelukkige, verwelkte vrouw en haar kindje een steun te ontnemen. Denk niet dat gij ’t u zelf wijs zult kunnen maken het niets was of maar verbeelding van mij, denk niet dat het U zal helpen te redeneeren dat het slechts eene verlepte hoer en hoerenkinderen hier geldt.– Reden te meer tot innige compassie, in mijn oog.– Wat ik trouwens getoond heb ook.
Ik heb nu opgemerkt GIJ in al dien tijd geen woord ooit schreeft betreffende haar en niet antwoordet toen ik U zeide ik van haar gehoord had.
En meer andere dingen merk ik nu op en omdatik ze nu opmerk spreek ik tot U niet meer op denzelfden toon van vroeger.–
Ik weet wel dat betrekkelijk gij het met eene goede bedoeling deedt – ik weet wel hoe gij tracht vrede te houden met iedereen (wat ik geloof niet te doen is) – ik weet wel dat gij zelfs in dit geval U waarschijnlijk niet eens bewust zijt iets gedaan te hebben wat niet regt was – doch – broer – het kan niet zamengaan met de wereld goede vriendjes te blijven en ons geweten te volgen.– Uw geweten geeft ge niet het zijne. Ik weet ook dat niet iedereen in mijn geval en omstandigheden ’t ondernemen zou U tegen te spreken doch al zou niet iedereen dat doen, ik ten minste wil het U zeggen dat ik in dezen iets tegen U heb en in het algemeen U waarschuw tegen Uwe politiek. Die ik TE politiek vind.–
Want ik voorzie gij later (misschien veel later) spijt zult hebben van veel wat gij nu voor regt houdt.– Waarom ik dat denk hoef ik U nu geen reden van te geven voorloopig, want gij zoudt me niet gelooven.
Dien tijd dat ik van haar gescheiden ben geweest heeft weer bedorven grootendeels wat gewonnen was voor haar behoud, en dat maakt het nu al moeielijker en moeielijker. Is er nu nog iets aan te doen – maar op welke manier?
Het is hier voorwaar geen kwestie van geld alleen want de arme vrouw mist mij zelf ook zoo als ik was voor haar en voor haar kinderen, namelijk dat ik hield van hen en nog evenveel, zoo niet meer hart voor hen heb nu.–
Wat gij schrijft betreffende “dat ik haar en mij zelf een slechten dienst zou bewijzen” in een zekeren brief, wees zoo goed dat terug te nemen, gedachtig zijnde aan den dienst door U dezen zomer bewezen aan haar en haar kinderen en mij, werkelijk, zwijg dat maar liefst!
Gij presumeert bovendien in den brief in kwestie, waarin die éénige uitdrukking voorkomt betreffende haar die ge sedert dezen zomer geschreven hebt – ge presumeert dat ik “die persoon” zoo als ge haar noemt mee naar Drenthe zou willen nemen.–
Ik zou dat niet kunnen zelfs indien ik het wilde, wegens ik er het geld niet voor heb.–
Wat het geld betreft – broer – ge begrijpt ik er geen pleizier meer in heb niet waar, dat begrijpt ge wel goed niet waar.
ik had er pleizier in wegens het niet alleen tot mijn maar ook tot het behoud van die arme schepsels diende.–
Het is een triesten brief aan ’t eind van dit jaar – voor mij triest om te schrijven, voor U triest om te ontvangen (ofschoon ’t U vrijstaat het van U af te schuiven, weet gij dat voor U zelf) maar erger is het voor de arme vrouw. Gegroet.
b. à t.
Vincent
Ik heb berigt van haar op nieuw, daar ik haar naar een dokter stuurde en een & ander daaromtrent vernam.
Verder – broer – mijn antwoord op de tijding dat een calamiteit die U dreigde was afgewend, weet gij dat koel was, ik heb dienaangaande geen ander antwoord dan: “tant PIS pour vous – mon ami.” Misschien zult ge later begrijpen waarom.– Ik zeg niet dat het geen calamiteit zou zijn geweest maar............................... Er zijn van die momenten in ’t leven waarop ’t beter is de slag valle, al zij die hard, dan dat men in de termen valle door de wereld gespaard te worden m.i.– Mij aangaande, ik ben vast aan het ongeluk en mislukking, het is verdomd hard soms maar enfin, nogthans de zoogenaamd gelukkigen en eeuwig slagenden benijd ik niet daar ik te veel er achter heen zie. Neem de Prisonnier van Gerome – de man die geboeid ligt is voorzeker er leelijk aan toe maar het is beter te zijn m.i. hem zelf dan dien anderen kerel die het heertje is en hem treitert.1 Ik zeg dit, U wijzende op de extrêmes van toestanden. geenszins verwar ik b.v. mijn eigen lot met hooger opgevoerde misère zoo als van den prisonnier. Evenwel een je ne sais quoi van waar ik op wijs ziet men ook in onze maatschappij.–
En ik voor mij feliciteer U niet met dat het te voorzien is gij het houden kunt met zekere authoriteiten. Het kwam mij voor het niet overbodig was mij eens te verklaren tegenover U.– Gij kunt het opvatten net precies zoo als ge wilt.
Ik vergeet ook niet dat in het begin gij deernis hebt gehad met de vrouw in kwestie. Maar juist omdat ikzelf ook niet blind was noch ben voor haar fouten doch ondanks dat haar behoud zocht en zoek, zoo had dit gevoelen van mij door U geloof ik meer kunnen gerespecteerd worden en beter begrepen – alsdan zoudt gij ook vaster mijn partij hebben kunnen opnemen tegenover wie er minder van wisten dan gij en het ware voor mij zoo hoog niet geloopen dat ik het wel moest opgeven.–
Ik waarschuw nu U nog omdat het misschien nog niet te laat is, wordt het erger zoo is het de tijd van waarschuwen niet meer.–
Hebt ge noodig ik nog duidelijker U alles verklare, ziehier.– Ge zegt het zelf dat gij wenscht ik de vrouw verlate, ja absoluut verlate.
Goed, maar dat wil of kan ik niet doen, verstaat ge, vriend, en het ware valsch indien ik zulks deed – ik denk aan een oud Bijbelwoord, “verberg uw aangezigt niet voor uwen naaste”.2 Vierkantweg zeg ik U nu, neen Theo (wilt gij nu presumeeren ik dit of dat wil doen, denk gij er van precies wat ge wilt, ik zal doen zoo als ik doen zal D.v.).3
Ik weet nu zeer wel dit een teer punt is dat zamenhangt met het finantieele. Niet in den zin waarop gij in Uw brief doelt alleen, maar in de eerste plaats nog in een anderen. Indien ik geld van U accepteer en doe iets waar gij U lijnregt tegen verklaart, zou dit scheef zijn. ik heb altijd met U gesproken openhartig over alles en juist mij getoond zoo als ik was, getracht naar opregtheid maar ik heb niet gehandeld zonder er U in te kennen. Goed, waar dit zou ophouden en wij nu in ons privé leven elkaar niet meer zouden kennen, zou onze positie iets scheefs krijgen. En daar bedank ik voor.
Ik heb me uitgesproken over Pa, ik heb me uitgesproken over U wat dezen zomer aangaat. waarom? om U over te halen tot mijn zienswijs?– Neen, maar omdat ik het valsch van mij zou vinden ik zulke dingen in mij op sloot. Een verrader ben ik nu eenmaal niet en indien ik tegen iemand iets heb zoo zeg ik het en voor de gevolgen vrees ik niet, al kunnen die serieus genoeg zijn.
Ik ben nu eenmaal zoo – Ik zelf helder de positie op en zeg, stop eens, want dit en dat denk ik heel anders over dan gij en ik kan niet meer met de oude hartelijkheid met U omgaan (’k zeg niet dat ik in ’t geheel niet meer wil omgaan met Pa of U – ik ben zoo’n drijver niet).
Maar ik voel het als er iets gebroken is.– En ik zeg, wat gebroken is is gebroken.
Als ik dat doe zoo vind ik ten minste mijn sereniteit terug, ik zou mijn sereniteit verliezen als ik niet oprecht genoeg was.
Ik durf de toekomst onder de oogen zien mits – ik maar niet treed in dingen welke ik zou voelen valsch te zijn.
En wilt ge nog een reden te meer, ziehier dan: Ter wille van de vrouw er boven op te houden zou ik zelfs mijn eigen trots op dit of dat principe willen opofferen wat betreft het aannemen van geld, en deed dit meer dan eens om harentwil en voor de kinderen, maar als de vrouw er niet is dan ben ik nog trotscher als anders.– (Dat zei ik u reeds te s’Hage ten antwoord op iets betreffende goede vrienden zijn met H.G.T., toen gij zeidet “ja dat dacht ik wel”.) En nu is de toestand in mijn oog zóó dat in de gegevenen ik, als ik geen steun heb van b.v. U, niets doen kan voor de vrouw, gevolgelijk ik denk bij mij zelf dat het niet in mijn eigen magt is haar te helpen – ten minste niet dadelijk. Gij hebt dus magt over mij – gij vooral in combinatie met veel anderen, die geen van allen het eens zijn kunt met mij. En toch zult gij mijniet krijgen tot een afstand doen van haar – met al Uw finantieele magt. En omdat ik op dat punt van de vrouw dus niet zal toegeven en dat duidelijk wil zeggen, verstaanbaar voor de hardst hoorende ooren zelfs, zoo verklaar ik vooruit dat ik besloten heb met haar te deelen het geen mijn eigendom is en ik van U geen geld wensch te accepteeren dan hetgeen ik zonder arrière pensée als eigendom kan beschouwen.–
Weet kortom dat ik geloof ik alles doen mag waar ik een ander niet door benadeel en die vrijheid, waarop niet alleen ik doch m.i. elk mensch ’t volle, van zelf sprekende regt heeft – die vrijheid, zeg ik, heb ik den pligt op te houden als zijnde dat den eenigen stand welke men op te houden heeft. Ik vraag wel degelijk, benadeel ik iemand met dit of dat voor en aleer ik tot een daad overga.– Maar tenzij men mij degelijk bewijze ik iemand benadeel met iets dat ik doe, zal ik ’t niet behoeven te laten.
Zoo ik die niet dwing, wil ook niet gedwongen zijn – ik die anderer vrijheid respecteer, sta ook op de mijne.–
En betreffende de vrouw en de kinderen, zij is aan mij gehecht en dat zelfs na de scheiding, en ik aan haar. En nu zou ik in eenig opzigt mij stilzwijgend of niet stilzwijgend verbinden tot haar te verlaten. Neen, daar zal ik mij nu eens geenszins toe verbinden. Ik vraag U niet verantwoordelijk te zijn voor welke kosten dan ook, integendeel, ik zeg U, ge kunt ’t geld verminderen, geheel doen ophouden, maar van wat ik heb zal zij haar deel hebben.
Het ware lafheid van mij broer, in dezen dubbelzinnig te zijn. Indien ’t er op uit moest loopen ik zelf niets had, goed – dat ware dan ook ’t ergst en er zouden misschien nog anderen zijn dan gij die mij het leven eenigzins mogelijk zouden maken. En indien niet – nu dan niet.–