Gisteren avond kwam ik terug te Nunen en nu moet mij maar dadelijk van het hart af wat ik U dien te zeggen.–
Mijn gereedschap, studies &c. heb ik ginder ingepakt en naar hier gestuurd, en Pa en Moe het kamertje leeg gemaakt hebbende ben ik reeds voorloopig in die nieuwe werkplaats geinstalleerd waar ik hoop het mij zal mogen lukken wat te vorderen.
Weet nu verder dat ik de vrouw heb gesproken en dat nog meer definitief zelfs het ons besluit is zij blijve op zich zelf en ik op mij zelf in alle geval, zoo dat voor de wereld er niet billijkerwijs kan worden aanmerking gemaakt.–
Nu wij eenmaal gescheiden zijn blijven wij ook gescheiden, alleen van achteren beschouwd betreuren wij het niet liever een middenweg te hebben gekozen, en zelfs nu nog blijft wederzijdsch eene gehechtheid die te diepe wortels of gronden heeft dan dat zij vergankelijk zij.
Ik moet nu U een paar dingen zeggen waarop ik na dezen niet zal terug komen – die gij kunt opvatten zoo als gij wilt – waarover het U vrij staat na te denken of van U af te schuiven – dat is mijn zaak niet – weet gij dat voor U zelf.–
Weet dan dat ik met een diep leedwezen terugzie op Uw bezoek van dezen zomer, op onze gesprekken van alstoen en op hetgeen er uit voortvloeide. De tijd is er nu over heen gegaan maar ik mag niet ontkennen van achteren beschouwd het mij niet regt voorkomt van ons. En ik beschouw Uw woorden en U zelf nu eenigzins anders en ik kan niet precies met hetzelfde gevoel meer aan U denken als vroeger.
Ik zie nu namelijk duidelijker hoe gij en anderen schenen te wenschen ik zou scheiden van haar.–
Aan de goede bedoelingen twijfel ik niet.–
Het was aan mij om er in te beslissen en dus, indien ik verkeerd deed, m.i. ik mag het U niet in de eerste plaats verwijten (in de eerste plaats verwijt ik me zelf) doch U in de tweede plaats.
De hefboomen die op mij werkten zoo dat ik van mijn stuk raakte en waar gij althans wel eenigzins mede te maken hebt – waren 1 het aanroeren van een oneindig teere kwestie uit het verleden die mij troubleerde, tweedens uw zeggen dat “mijn pligt” mij misschien brengen zou op scheiden. Nu – als het geheel op zich zelf stond wat gij zeidet – zou ik er niet eens op terug komen – maar het klopt te veel met de gevoelens van andere personen van wie ik ook verschil dan dat Uw opinies door mij kunnen beschouwd worden als staande geheel op zich zelf. Ik trad in Uw zienswijs – ofschoon waarschijnlijk met bedoelingen nog heel anders dan gij U wel voorstelt, en zullende dienaangaande de tijd U nog een & ander ophelderen dat nu niet aan de orde is om er over te spreken.–
Gij weest mij op een geval waar het “goed had gewerkt” dat zeker man zekere vrouw had verlaten.
Dat kan waar zijn op zich zelf – zeer waar – doch was het hier toepasselijk betreffende haar en mij. zie, dat is een tweede.
En ik ben zoo vrij geweest mijn oog er eens over te laten gaan “of het goed gewerkt had”. En – vriend – dat is nu maar al te twijfelachtig.
Weet dat de vrouw zich goed heeft gehouden, werkende (n.l. als waschvrouw)1 om te voorzien in haar onderhoud en dat van hare kinderen, gevolgelijk haar pligt heeft betracht en dat in groote ligchamelijke zwakte.–
Gij weet dat ik haar bij mij in huis heb genomen omdat bij haar bevalling er dingen gebeurd zijn die maakten de dokters te Leiden er op wezen zij ergens rustig moest zijn wilde zij en haar kind er boven op komen.
Er was anemie en reeds een beginsel van tering misschien. Nu, zoolang ik met haar was is zij niet erger geworden doch in veel opzigten sterker, zoodat verscheidene leelijke verschijnselen weg bleven.
Maar nu is dat alles weer verergerd en ik vrees zeer voor haar behoud, en ook het arme kindje, waar voor ik zorgde als was ’t mijn eigen, is niet meer wat het was.–
Broer, ik vond haar in groote ellende en ik ben zeer bedroefd er over.–
Ik weet wel dat het meer mijn eigen schuld is natuurlijk, doch gij hadt ook anders kunnen spreken. Ik begrijp nu te laat beter sommige buijen van humeur in haar, en sommige dingen die ik dacht moedwillig zij verkeerd deed, als verschijnselen ook van zenuwen en hebbende zij ze meer als ’t ware onwillekeurig gedaan.– Zoo als zij mij reeds bij meer dan een gelegenheid later zeide “Soms weet ik niet wat ik doe”.
En er is zoowel voor mij als voor U een verontschuldiging in het begrijpelijke van dat men bij zulk eene vrouw soms niet weet waaraan zich te houden, en bovendien de finantieele bezwaren – doch wij hadden meer een middenweg moeten kiezen en indien wij dien nu nog konden vinden – ofschoon die nu moeielijk te vinden zal zijn – het ware nog humaan en minder wreed.–
Ik heb haar geen hoop willen geven evenwel, en ik heb haar aangemoedigd en trachten te troosten en te sterken op den weg waarop zij nu is, alleen staande, werkende voor zich en haar kinderen. Toch mijn hart word sterk tot haar getrokken met hetzelfde innige medelijden van vroeger, medelijden hetwelk ook steeds leefde in mij in deze laatste maanden, zelfs bij eene scheiding.
Nu, onze vriendschap, broer, is er zeer door geschokt en indien gij zoudt zeggen, wij hebben ons zeker niet vergist, en indien gij mij zoudt blijken te zijn in dezelfde stemming nog van toen – ik zoude U niet meer kunnen achten precies als vroeger.
Respecteerende ik U vroeger juist ook omdat op een moment waar anderen mij niet meer wilden kennen wegens ik met haar was, gij mij hielpt om haar in ’t leven te houden.
Ik zeg niet er geen wijziging of verandering noodig was maar – wij zijn (of liever ik ben) geloof ik wat ver gegaan. Door dat ik nu hier een atelier heb is misschien meer dan één finantieel bezwaar minder fataal.
Ik eindig met te zeggen, denk er over na als gij wilt – maar indien uw stemming na wat ik U zeg precies blijft als dezen zomer, kan ik voor U niet meer ’t zelfde respect hebben als vroeger.–
Overigens ik ben tevens besloten U over een eventueele verandering van Uw omstandigheden of carriere geen woord meer te spreken. Want ik zie als ’t ware twee naturen in U die in U zelf strijden tegen elkaar – verschijnsel dat ik in mij zelf ook zie, doch zijnde voor Ua misschien bij mij, door dat ik 4 jaar ouder ben, een paar kwesties beslist, welke bij U meer in gisting zijn.– Denk eens na over wat ik U zeg, zou ik het best vinden, doch gij kunt het ook van U afschuiven. Maar ik voor mij wou er ronduit over spreken tot U en kan mijn gevoelens U niet verheelen. Met een handdruk.
Betreffende mijn gevoelen hoe ver men gaan mag in een geval waar het geldt een arm, verlaten, ziek schepsel zich aan te trekken, dat zeide ik U reeds bij eene vroegere gelegenheid en herzeg het