Back to site

403 To Theo van Gogh. Nieuw-Amsterdam, on or about Monday, 5 November 1883.

metadata
No. 403 (Brieven 1990 405, Complete Letters 339a)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: Nieuw-Amsterdam, on or about Monday, 5 November 1883

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. nos. b363 V/1962 (sheet 1) and b374 V/1962 (sheet 2)

Date
After Vincent’s initial reaction in letter 401 to a letter from Theo in which the latter had denied being an ‘artist’, he elaborated on his response in letters 403 and 404. The order of these two letters is governed by the decisiveness of Vincent’s wording: whereas in letter 403 he is still searching for a conclusion and cannot really express his definite opinion, in letter 404 he is surer of the rightness of his position. He arrives at the final conclusion in letter 405, which dates from Sunday, 11 November. This means that letters 403 and 404 were written between Saturday, 3 and Saturday, 10 November. In the absence of any further points of reference we have spaced the letters evenly during this period, so we have dated letter 403 on or about Monday, 5 November and letter 404 on or about Thursday, 8 November 1883.

Arrangement
Lines 141 ff. are on a separate sheet which was placed with letter 414 from Nuenen in De brieven 1990. For a number of reasons, however, we do not believe that it dates from that period. It was written on a type of squared paper which Van Gogh did not use in Nuenen, and it contains no references – direct or indirect – to the situation in Nuenen. In the wording ‘when we had a bit of an argument in The Hague not long ago’ (l. 209), where Van Gogh refers to Theo’s visit to The Hague in early August, ‘not long ago’ is a rather improbable choice of words were this to have been written in the middle of December: it would then have to relate to a visit that must have taken place at an entirely different time of the year – over the Drenthe period.
This last consideration is also an argument for moving the fragment to the Drenthe period, when Theo’s future was a dominant theme. Furthermore, the same squared notepaper occurs several times then. In the closing passage Vincent also uses the expression that he resorted to more than once in Drenthe to give Theo the courage to change his profession and become a painter: ‘collier’s faith’ (see letters 396 and 397). And on these pages he talks about an argument with his father and with H.G. Tersteeg – the latter was not a factor in the conflict in Nuenen. Aside from this, we see two further reasons for placing this section with the present letter. In it Van Gogh names a number of painters whose attitudes and views he holds in respect, and contrasts them with his father (ll. 125-127). The same comparison using some of the same painters’ names occurs in the new section (ll. 172-173). And that section begins with an apology for the clumsiness which with Van Gogh puts his thoughts into words – something that echoes what he says a little earlier in the letter, namely that he can only express himself ‘falteringly, chaotically and roughly’.

Ongoing topic
Tensions between Theo and his employers (392)

original text
 1r:1
Waarde Theo,
Wat ik het beste leven vind. o zonder eenigen den allerminsten twijfel is het een leven dat bestaat uit lange jaren van omgaan buiten met de natuur – en met het quelque chose là-haut1 – onbegrijpelijk, “awfully Unnameable”, want een naam kan men er niet voor vinden – boven die natuur.– Wees boer – wees, als in den tegenwoordigen tijd dat in de termen viel, dorpsdomine of onderwijzer – wees, en gegeven den tegenwoordigen tijd is dat den vorm die dunkt me het meest in de termen valt, wees Schilder – en als mensch zult ge na die reeks van jaren van buitenleven en handwerk, als mensch zult ge zoodoende in ’t eind en in den loop dier jaren iets beters & diepers gaandeweg worden. Ik geloof dit vast.– Hoe men begint, knapper, minder knap, met meer of met minder voorregten van gunstige omstandigheden, is m.i. verre van ’t voornaamste. Als men ’t begint moet men alleen het doen met het geloof in het noodig hebben van omgang met de natuur, met het geloof dat als men dien weg gaat men niet verkeerd kan uitkomen en het meest regt wandelt.– En – daar komt nu nog net precies bij dat indien men het makkelijk hadde als een soort rentenieren, het bitter weinig helpen zou, doch juist menige harde dag, juist menige efforts de perdu maken iemand beter.–
En wat m.i. er veel goed aan doet, het is als men niet absoluut alleen werkt maar, wegens toch van zelf het werken absorbeert, dat geabsorbeerd zijn niet verdwaalt doordat men elkaar raden, op den weg houden kan.–
Men zou indien gij tot de lui spraakt U zeggen, waar denkt ge aan, wat een roekeloos waagstuk om op te geven dit & dat, enz. Kortom men zou het gek vinden – eene vergissing vinden.–  1v:2 Ik voor mij zou vinden de roekeloosheid in een andere levensopvatting dan die waarover ik het heb – die van Schilder – moet liggen – roekeloos vind ik voor mij net precies het zich onherroepelijk verbinden aan de stad & stadszaken.–
Men zal U zeggen, gij dweept en gij voorziet de toekomst niet – mijns inziens voorziet ge de toekomst juist, mijns inziens in zoo’n periode als gij nu in zijt, bepaaldelijk na zoodanige gemoedservaringen ook als gij hebt gehad, dan kan men niet dweepen, men is in een periode van désenchantement. laat men mij nu niet de dingen omdraaijen, dat gaat bij mij niet op. Ik voel mijn eigen ongeneeselijke melankolie over een & anderen gang der zaken en men zou mij willen zeggen ik in een stemming was van “jeugdige onbezonnen dweeperij”. Verre, heel verre van daar. In uw stemming is men in damned earnest.–2
Het is niet iets zachts, iets liefs dat gij denkt te vinden, neen gij weet het een strijd als met een rots zal zijn,3 neen gij weet dat de natuur niet zonder een vreesselijken strijd, niet zonder meer geduld dan ’t gewone peil te overwinnen of meegaande is te maken.
En men stelt zich Uw gemoedstoestand voor, als men zou spreken van schilder worden, als een droomerij van rozengeur & maneschijn.–
Ik vraag U, wat weten zij er van die ook maar in ’t allerminst zoo de dingen zouden zich voorstellen. De wereld echter is zoo, maar dat is maar een van haar enormiteiten in zake misverstaan, lang de ergste niet.– Juist om dat fataal averegtsche van de algemeene opinie is het als van zelf sprekend men haar links laat liggen.–  1v:3 Men voelt dat de dingen beroerd en wat al te verkeerd zijn, men – hoe vreedzaam en opgeruimd en vol sereniteit van nature – wordt door & door melankoliek, voelt dat dit niet anders kan zijn en nu, wat is meer praktisch dan te zeggen, indien ik er niet iets aan doe raak ik mijn energie en levenskracht kwijt, ik ga mij verfrisschen, vernieuwen in de natuur, ik ga het eens heel anders aanpakken en ik wil het zoo aanleggen dat over eenige jaren b.v. ik een heel nieuwen vasten grond onder de voeten heb.–
Ik heb geen geduld met het “zoogenaamde” (vervalscht artikel, van ’t echte onuitsprekelijk verschillend) gezond verstand dat men gebruiken zou moeten, dat men gezegd wordt niet te gebruiken als men afwijkt van ’t gewone of iets waagt.– Ik zeg, ik heb er geen geduld mee. Het is voor mij juist omdat mijn natuurlijk gezond verstand mij tot zoo heel andere resultaten brengt, als ik er mee doordenk, dan de kleingeestige wereldwijsheid & voorzigtige, halve opregtheid van sommigen, dat ik er geen geduld mee heb.
O die talmerij, o die aarzelingen, o dat niet gelooven dat het goede goed is, dat zwart zwart en wit wit is. Beste broer – ik kan niet spreken, ik ben nu op dit moment blij dat ik in horten en stooten ongeregeld en ruw slechts mij uitdrukken kan. Ik ben blij dat ik U niet kan schrijven geregelda als Tersteeg en Pa – op dit moment.–
Ik geloof in Uw artistieken aanleg zoo zeer dat gij voor mij artist zijt zoodra gij een penseel of een stuk krijt in de hand neemt en, onhandig of niet onhandig, iets maakt.
 1r:4
Voor gij U zelf, n.l. een eenvoudige, denkende mannelijke ziel – vredig – goed – voor gij dat in Uw werk uitdrukken kunt, moet er heel wat gebeuren maar dat zal er in komen. Zoo als men is, schildert men in ’t begin niet, zeker niet wanneer men goed is. Wel is er dadelijk een je ne sais quoi – dat zie ik al in uw woordenteekeningen van brokjes Parijs &c. nu reeds,4 zou ik in uw eerste schetsen of studies ook zien.–
Als ik aan Pa zelf denk dan komt Pa mij voor als zijnde het goede in hem juist aan zijn omgang in de natuur verpligt, en zijn fout in mijn oog is aan andere dingen meer waarde te hechten dan ze waard zijn au fond. Pa is voor mij iemand die niet gehad heeft toen hij ’t had moeten hebben kennis van het intieme leven van sommige groote mannen. Ik bedoel dat m.i. Pa niet weet noch wist noch weten zal wat de ziel van de moderne beschaving is.– Wat is dat – Het eeuwige, den allergrootsten eenvoud en waarheid – Dupre, Daubigny, Corot, Millet, Israels, Herkomer – net zoo goed als Michelet, Hugo, Zola, Balzac, een massa meer van ouderen & nieuweren tijd. staan Pa prejugés die hij doorvoerde zijn leven lang met een preciesheid, een betere zaak waard, in den weg – hij is voor mij een rayon noir.– Waarom is hij geen rayon blanc?5 is de eenige aanmerking die ik op Pa heb. Die aanmerking is groot, het zij zoo – ik kan er niets aan doen.– Tot u zeg ik, zoek naar rayon blanc, maar blanc hoor! met een handdruk.

t. à t.
Vincent.

ik zeg niet, ik ben er verre, heel verre van daan het te zeggen, dat ik een rayon blanc heb, ik schaam mij echter niet te zeggen dàt bestaat, dat witte licht – en ik zoek er naar, ik vind dat alleen het eenvoudige.
 2r:5
Beste broer,6 ’t Zijn wel lastige kwesties om over te spreken maar enfin – neem gij ’t me niet kwalijk als ik geen betere woorden kan vinden voor wat ik bedoel, en zie gij mijn streven om tot U te spreken vertrouwelijk en kalm als broeder tot broeder en vriend tot vriend.– Theo ik heb vroeger dikwijls met Pa getwist omdat Pa zeide “het is sus”, en ik zeide, Pa gij zijt tegen uw eigen, wat gij nu zegt strijdt lijnregt met wat gij au fond ook vaag gevoelt zelf, al wilt gij het niet voelen. Theo al lang heb ik volkomen en algeheel het daargelaten met Pa te twisten omdat ik inzie dat Pa over zekere zeer gewigtige dingen nooit heeft nagedacht noch willen nadenken en er een systeem op nahoudt volgens ’t welk hij redeneert, en redeneert nu eenmaal niet (noch deed het noch zal het doen) volgens de naakte daadzaken.– Er zijn er te veel die doen zóó als hij dan dat hij niet in de gedachte, iedereen denkt er zoo over (nl. primo al de bedaarde, fatsoenlijke predikanten) een zekeren steun en aplomb zou vinden. Maar ander aplomb heeft hij niet en het berust op een systeem en conventies, anders zou het ineenzinken als ijdel. Pa worstelt niet met de naakte waarheid.–
Nu, toch het komt mij voor men tegen zich zelf is als men niet wil doordenken, het komt mij voor men tegen zich zelf is als men (vooral in jonge jaren) niet zegt: hoor eens: voor mij zelf wil ik niet steunen op een systeem, ik wil het volgens de rede en ’t geweten aanleggen.– Ik luister naar mijn eigen vader (al is hij niet slecht, al zwijg ik over hem) zelfs minder dan naar zulken in wie ik meer waarheid zie.–
Nu beste broer – voor Millet, Corot, Daubigny, Breton, Herkomer, Boughton, Jules Dupré &c.&c., Israels, enfin de schilders, heb ik een diep, diep, diep respect – ik ben er ver van daan mij zelf te verwarren met hun – ik reken mij hun’s gelijke niet – neen – maar toch ik zeg, al vinde men dat pedant of wat dan ook van mij – toch ik zeg, gij zult mij den weg wijzen en ik luister meer naar uw voorbeeld dan naar dat van Vader, meester of wie verder.–
 2v:6
Voor mij is Pa & Tersteeg iets als de rigting Delaroche, Muller, Dubuffe &c. – ik mag het knap vinden, ik mag er over zwijgen, ik mag het in zijn waarde laten, ik mag er een zeker respect voor hebben, maar dat neemt niet weg dat ik zeg, de minste schilder of mensch die direkt worstelt met de naakte waarheden der natuur is meer dan gij.–
Enfin kerel, noch Pa noch Tersteeg heeft mij rust voor mijn geweten gegeven anders dan bedriegelijke en zij hebben mij niet vrij gemaakt, zelfs niet gebillijkt mijn verlangen naar vrijheid en naakte waarheid en mijn gevoel van onwetendheid en duisternis.–
Nu, aan mij zelf overgelaten heb ik het licht en dat wat ik wil nog niet bereikt, que soit, maar juist sedert het daarlaten vierkantweg van hun systeemen, heb ik toch een zekere hoop mijn streven niet ijdel zal zijn.–
En dat ik vóór mijn oogen digtgaan le rayon blanc zal zien.–
Wat er ook zij van zielstrijd over nog niet gevonden hebben, ik heb nooit spijt gehad gezegd te hebben dat ik rayon noir rayon noir vond en dat vierkant daargelaten te hebben, behoudens niet er over twisten, ’t geen, indien ik er over getwist heb, een vergissing was.–
Nu, ik voor mij als wetende wat ik weet, zie op U en vraag What shall he do with it?–7 Theo toen onlangs te s’Hage wij een beetje twistten en gij mij zeidet – ik voel me hoe langer hoe meer getrokken tot Pa – toen heb ik gezegd, kerel het is een lastige kwestie dat, en maak gij het uit in uw eigen geweten. Maar ik heb sedert U ook geprobeerd uit te leggen dat ik voor mij geen rust bij de denkwijs van Pa (en wat ik ± de zelfde vind, die van H.G.T.) heb kunnen vinden en hoe langer hoe meer was beginnen in te zien dat er iets is als rayon noir & rayon blanc en dat ik hun licht zwart en conventie vond vergeleken bij de leukheidb van b.v. Millet & Corot.–
 2v:7
Nu, ik heb 4 jaar langer dan gij er over gedacht, ik ben 4 jaar ouder en kalmer – bij mij heeft de tijd en de ondervinding me er toe gebragt om af te stappen van en daar te laten zekere dingen.– En ik wil niet U influenceeren maar ik wil ook niet mij verbergen voor U of anders dan ronduit spreken.–
Ik kom tot de volgende conclusie – Dat wat Pa en Tersteeg mij voorhielden als Pligt was een Spook van den pligt.
Zij zeiden au fond (niet in hun woorden zoozeer): “verdien geld en Uw leven zal regt worden”.– Millet zegt mij maak uw leven regt (tracht primo daarnaar ten minste en naar worstelen met de naakte waarheid) en ZELFS het geld verdienen zal zich schipperen en ook daarin zult ge niet oneerlijk worden.8
Ik voelde toen, en nu nog veel meer, dat (ondanks zij zelf meenden regte bedoelingen te hebben en ik hun niet van valschheid verdenk maar zooals gezegd hun laat in hun waarde – maar daarlaat tevens –) Pa en Tersteeg en enfin C.M., weet ik wat meer, al de influenties van vroeger, mij hoe langer hoe meer uit de natuur uit bragten.– Nu, wat er ook zij van Millet, ten minste hij heeft mij meer in de natuur in teruggebragt dan eenig ander ’t zou hebben kunnen doen in mijn desperaten zielstoestand.–
Mijn jeugd is somber en koud geweest en steriel onder den invloed van le rayon noir.– En broer Uw jeugd eigentlijk ook kerel – ik wens ditmaal U niet te vleijen.– Enfin maar ik wil niemand verwijten daarover dan mij zelf.– Toch le rayon noir is onuitsprekelijk wreed – onuitsprekelijk.– En ik voel evenveel ingehouden tranen over veel dingen op dit moment als in een figuur van Mantegna zijn!–9
 2r:8
Maar broer, juist mijn smart over zooveel bewijst mij het uit is mij betreffende met gemeenschap met die systeemen in kwestie.– Ik heb er door geleden maar au fond hoor ik niet aan dien kant meer.– En nu, ik zeg als broer tot broer, als vriend tot vriend, laat ons zoeken voortaan, zij onze jeugd somber geweest en tegen den draad in, het zachte licht daar ik geen anderen naam voor weet dan le rayon blanc of la bonté.– Ons zelven natuurlijkerwijs niet beschouwende als het al verkregen hebbende doch zoekende er naar, geloovende er in met een foi de charbonnier.–10
Wat er ook zij van dat ik driftig geweest ben meer dan eens en tegen Pa en tegen Tersteeg &c.&c., beschouw mij niet als wordende geinfluenceerd door haat of rancune tegen hen.– Ik benijd hen niet, zij zijn in mijn oog zelf niet gelukkig en au fond ben ik zeker niet hun vijand of hun hater, noch ook beschouw ik hun als mijn vijanden, al zij het dat ik niet met alle pleizier terugdenk aan hun invloed. Maar ik verdenk hun niet van kwade bedoelingen. Ik denk van hun dat zij af gaan op hun geweten maar dat het daar min of meer spookt.– En ik zie in Corot11 en in Millet niet dat het in hun geweten spookte. Daar zie ik dat het kalmer was en een sereniteit van beter gehalte.– Nu, nog eens, ik ben daar vandaan nog verre.– Evenwel iedere studie, ieder streven in rigting schilderen, iedere nieuwe liefde en worsteling met de natuur, gelukkig of ongelukkig, brengt mij een wankel stapje nader.– Betreffende godsdienst, in Pa vind ik minder daarvan dan in Oom Jan bijvoorbeeld, al zou menigeen dat omkeeren natuurlijkerwijs. Ik vind Pa het tegenovergestelde van geloofsman. Enfin. Ziehier, het schilderen beginnen vereischt een zekere foi de charbonnier wegens men niet vooruit bewijzen kan dat het lukken zal en iedereen er een zwaar hoofd in zou hebben. Maar Theo al zij het dat en gij en ik beginnen met evenveel ingehouden tranen als de figuren van Mantegna of Giotto, tevens kunnen wij een stille hoop hebben door al onzen weemoed heen.–
In de eerste jaren van een harden dobbel hebben, moge het zijn een zaaien in tranen,12 que soit, maar wij houden dat in en magtig wijd weg voelen wij een stille hoop op den oogst.–

translation
 1r:1
My dear Theo,
What I think is the best life, oh without even the slightest shadow of a doubt, is a life made up of long years of being in touch with nature out of doors — and with the something on high1 — unfathomable, ‘awfully Unnameable’, because one can’t find a name for it — above that nature. Be a peasant — be, if that were fitting at the present time, a village clergyman or schoolmaster — be, and given the present time that’s the form that seems to me to be the most fitting, be a Painter — and in so doing as a person you will, after that spell of years of outdoor life and manual work, as a person you will, in the end and in the passage of years, gradually become something better and deeper. I firmly believe this. In my view, the way one starts out, cleverer, not so clever, with more or with fewer privileges of favourable circumstances, is far from being the most important thing. If one starts on it one must only do it with the belief in the need to be in touch with nature, with the belief that if one takes that path one can’t go wrong, and walks straightest. And — added to that is just precisely that if one had things easy, a sort of living on private means, it would be of very little help, for it is precisely many a hard day, precisely many forlorn attempts, that make someone better.
And what I believe does a great deal of good is if one doesn’t work absolutely alone, because the work inevitably absorbs one, but one doesn’t become lost in that absorption because each advises the other, can keep the other on the right path.
If you were to talk to people, they’d say to you, what are you thinking of, what a reckless gamble to give up this and that, etc. In short, people would think it crazy — think it a mistake.  1v:2 For myself, I would think the recklessness must lie in a different outlook on life from the one I’m talking about — that of Painter — I think reckless is precisely binding oneself irrevocably to the city and city affairs.
People will tell you, you’re a fanatic and you don’t foresee the future — in my view you do foresee the future, in my view in a period like the one you’re in now, certainly after such emotional experiences as you have had, one can’t be fanatical then, one is in a period of disenchantment. People needn’t try to twist things with me, that won’t wash with me. I feel my own incurable melancholy about the way one thing and another has gone, and they try to tell me I was in a mood of ‘rash, youthful fanaticism’. Far, very far from it. In your frame of mind one is in damned earnest.2
It isn’t something soft, something sweet that you think you will find; no, you know that it will be a fight as if with a rock;3 no, you know that nature can’t be conquered or made submissive without a terrible fight, without more than the ordinary level of patience.
And people would imagine your state of mind, if one were to talk about becoming a painter, as a delusion of a bed of roses.
I ask you, what do people who might only vaguely begin to think that way know about it? That’s the way the world is, though, but that’s only one of its enormities when it comes to misunderstanding, by no means the worst. It’s precisely because of this deadly contrariness of public opinion that it’s obvious that one should ignore it.  1v:3 One feels that things are wretched and all too wrong; however calm and cheerful and full of serenity by nature, one becomes utterly melancholy, feels that this can’t be different, and then, what is more practical than to say, if I don’t do something about it I’ll lose my energy and vitality, I’m going to refresh, renew myself in nature, I’m just going to tackle it very differently, and I’ll arrange it in such a way that in a few years’ time, say, I have altogether new, firm ground beneath my feet.
I have no patience with the ‘so-called’ common sense (fake article, inexpressibly different from the real thing) that one is supposed to use, that one is said not to use if one departs from the ordinary or takes a risk. I say, I have no patience with it. For me, it’s precisely because my natural common sense, if I use it to reflect, leads me to such very different results from the narrow-minded worldly wisdom and cautious, half-hearted sincerity of some people, that I have no patience with it.
Oh that procrastination, oh those hesitations, oh that failure to believe that good is good, that black is black and white is white. Dear brother — I can’t speak; now, at this moment, I’m glad that I can only express myself falteringly, chaotically and roughly. I’m glad that I can’t write to you coherently like Tersteeg and Pa — at this moment.
I believe so strongly in your artistic ability that to me you’ll be an artist as soon as you pick up a brush or a piece of chalk and, clumsily or not clumsily, make something.  1r:4
Before you can express yourself in your work, namely a straightforward, thinking manly soul — peaceable — good — before you can do that, a very great deal has to happen, but it will come. At first one doesn’t paint as one is, certainly not when one is good. But right away there’s a je ne sais quoi — I already see it now in your word pictures of bits of Paris &c.,4 I would see it in your first sketches or studies too.
When I think of Pa himself, then it seems to me that it’s to his contact with nature that Pa owes his goodness, and his mistake, to my mind, is to attach more value to other things than they’re basically worth. To me, Pa is someone who didn’t have any knowledge of the intimate lives of some great men when he should have had it. I mean that, in my view, Pa does not know, did not know nor ever will know what the soul of modern civilization is. What is it? The eternal, the very greatest simplicity and truth — Dupré, Daubigny, Corot, Millet, Israëls, Herkomer — not to mention Michelet, Hugo, Zola, Balzac, a host more from the more distant and more recent past. If prejudices, which Pa has carried with him throughout his life with an assiduousness worthy of a better cause, stand in his way — to me he’s a black ray. The only criticism I have of Pa is: why isn’t he a white ray?5 This is harsh criticism, so be it, I can’t help it. To you I say, look for white ray, white, do you hear! With a handshake.

Ever yours,
Vincent.

I don’t say, far, very far be it for me to say that I have a white ray, but I’m not embarrassed to say that it exists, that white light — and I seek it, that alone do I consider simple. 2r:5 Dear brother,6 they’re tricky matters to talk about, but anyway — don’t take it amiss of me if I can find no better words for what I mean, and look upon my endeavour to speak to you in confidence and calmly as brother to brother and friend to friend. Theo, I’ve often argued with Pa in the past because Pa said ‘it is thus’, and I said, Pa, you’re contradicting yourself, what you’re saying now is diametrically opposed to what at bottom you also vaguely feel yourself, even though you don’t want to feel it. Theo, for a long time I’ve completely and utterly refrained from arguing with Pa because I see that Pa has never thought about nor wants to think about certain very weighty things, and clings to a system by which he reasons, and simply does not reason (nor did nor ever will do) according to the bare facts. There are too many who do as he does for him not to find some support and assurance in the thought that everyone (that’s to say, first all the sedate, respectable clergymen) thinks like this about it. But he has no other assurance, and it’s based on a system and conventions, otherwise it would collapse as being groundless. Pa doesn’t wrestle with the naked truth.
Well, all the same it seems to me that one is acting against oneself if one isn’t willing to think things through, it seems to me that one is acting against oneself if (in one’s youth, above all) one doesn’t say: listen here, for my part I don’t want to rely on a system, I want to set about it according to reason and conscience. I even pay less heed to my own father (although he’s not bad, although I say nothing about him), than to those in whom I see more truth.
Well dear brother — I have a deep, deep, deep respect for Millet, Corot, Daubigny, Breton, Herkomer, Boughton, Jules Dupré &c. &c., Israëls, in short the painters — I’m far from confusing myself with them — I don’t consider myself their equal — no — but all the same I say, whether people think it conceited of me or anything else — all the same I say, you’ll show me the way and I’ll pay more heed to your example than to that of Father, master or anyone else.  2v:6
To me, Pa and Tersteeg are something along the lines of Delaroche, Muller, Dubufe &c. — I may think it clever, I may say nothing about it, I may take it for what it is, I may have a certain respect for it, but that doesn’t alter the fact that I say, the least painter or human being who wrestles directly with the naked truths of nature is more than you.
Anyway, old chap, neither Pa nor Tersteeg has given me anything but false peace for my conscience, and they haven’t made me free, nor even respected my desire for freedom and naked truth, and my feeling of ignorance and darkness.
Well, left to my own devices I haven’t achieved the light and what I want, very well, so be it, but precisely since abandoning their systems outright, I yet have a degree of hope that my efforts won’t be in vain.
And that I shall see the white ray before my eyes close.
Whatever the inner struggle about not having found it yet, I’ve never regretted having said that I considered black ray black ray, and having abandoned that outright, save for not arguing about it, which, if I have argued about it, was a mistake.
Well for my part, knowing what I know, I look at you and ask, What shall he do with it?7 Theo, when we had a bit of an argument in The Hague not long ago and you said to me — I’m increasingly drawn to Pa — then I said, old chap, it’s a tricky matter that, and you must follow your own conscience. But I’ve also tried to explain to you since that, for my part, I haven’t been able to find any peace in Pa’s way of thinking (and H.G.T.’s, which I find much the same), and was increasingly beginning to realize that there’s such a thing as black ray and white ray, and that I found their light black and a convention compared with the lightness of Millet and Corot, for instance.  2v:7
Well, I’ve thought about it for 4 years longer than you, I’m 4 years older and calmer — with me, time and experience have led me to drop and abandon certain things. And I don’t want to influence you, but neither do I want to conceal myself from you or do anything other than speak out forthrightly.
I come to the following conclusion. What Pa and Tersteeg held up to me as Duty was a Spectre of duty.
They essentially said (not in so many words) ‘earn money and your life will become straight’. Millet says to me: put your life straight (at least try to do that first, and to wrestle with the naked truth) and EVEN earning money will sort itself out, and in that, too, you won’t be dishonest.8
I felt then, and much more so now, that (although they themselves believed they had honourable intentions, and I don’t suspect them of deceit but, as I said, take them for what they are — but at the same time leave them behind me), Pa and Tersteeg, and come to that C.M. and who knows who else, all the influences of the past, increasingly took me out of nature. Well, whatever one may say about Millet, at least he brought me back into nature more than anyone else could have done in my desperate state of mind.
My youth has been austere and cold, and sterile under the influence of the black ray. And, brother, your youth too, in fact. Old chap — I don’t want to flatter you this time. Anyway, but I don’t want to blame anyone for it but myself. All the same, the black ray is unspeakably cruel — unspeakably. And at this moment I feel as many pent-up tears about many things as there are in a figure by Mantegna!9  2r:8
But brother, my very sorrow about so much proves to me that I’ve finished dealing with those systems. I’ve suffered from them, but at bottom I no longer belong on that side. And now, I say as brother to brother, as friend to friend, although our youth was austere and went against the grain, from now on let’s seek the gentle light, since I know no other name for it but the white ray or goodness. Not regarding ourselves as already having acquired it, of course, but searching for it, believing in it with collier’s faith.10
Be it as it may that more than once I’ve been short-tempered both with Pa and with Tersteeg &c. &c., don’t consider me as being influenced by hatred or malice towards them. I don’t envy them, in my view they’re not happy themselves, and at bottom I’m certainly not their enemy or their hater, nor do I regard them as my enemies either, even though I don’t look back on their influence with that much pleasure. But I don’t suspect them of malicious intentions. I think that they do follow their consciences, but that there are spectres there. And I do not see in Corot11 and Millet that there were spectres in their consciences. There I see that it was calmer and a serenity of a better calibre. Well, yet again, I’m still very far from that. However, every study, every effort towards painting, every new love of and wrestling with nature, happy or unhappy, brings me a faltering step closer. As to religion, I find less of that in Pa than in Uncle Jan, say, although many would obviously say the reverse. I find Pa the opposite of a man of faith. Anyway. Look here, starting to paint demands a certain collier’s faith because one can’t prove beforehand that it will succeed, and everyone would have grave doubts about it. But Theo, even though both you and I begin with as many pent-up tears as the figures by Mantegna or Giotto, at the same time we can have a silent hope through all our melancholy.
In the early years of having things hard, it may be a sowing in tears,12 so be it, but we’ll hold them in, and a long, long way off we feel a silent hope of the harvest.
notes
1. Cf. for this expression: letter 288, n. 15.
2. This expression occurred previously in letter 228.
3. A reference to the myth of Sisyphus, whom the gods condemned to ceaselessly push a rock up a mountain; the boulder always rolled down again just before it reached the top. See Homer, Odyssey, 2, 593 and Ovid, Metamorphoses, 4, 460.
a. By ‘geregeld’ Van Gogh does not mean ‘regelmatig’ (regularly), he means ‘geordend’ (coherently), with the same order and control in his thinking as they have.
4. In several of his letters Theo had included descriptions of life in Paris that charmed Vincent. See e.g. letter 260 and letter 288.
5. See for this term, derived from Victor Hugo’s Quatre-vingt-treize: letter 388, n. 22.
6. At the end of the second part of the letter (l. 295) four lines, rotated through 180o and originally the start of a letter, have been crossed out: ‘Dear brother, today it was a sad, rainy day, as it usually is at present – but it was supremely beautiful outdoors precisely because of it, and for myself I feel drawn, just because of that sad mood, to go and look at things’ (‘Beste broer, Van daag was het/ zooals tegenwoordig meestal/ een triestigen regendag – maar heerlijk mooi was het buiten juist daarom/ en ik voor mij voel mij juist door die trieste stemming getrokken om dan de dingen te gaan bekijken_–’).
7. See for this possible quotation: letter 407.
b. Means: ‘losheid, lichtheid’ (ease, lightness).
8. This ‘says’ is not meant literally, it is the general message that Van Gogh has retained from his reading of Sensier’s La vie et l’oeuvre de J.F. Millet (1881). In this work Millet emerges as a painter who lived life according to his conscience and – although at first he often had to call on friends for financial assistance – was ultimately successful and remained true to his principles.
9. Van Gogh had probably read somewhere about the ‘pent-up tears’ in the figures that Andrea Mantegna painted; later in the letter he refers to them a second time – when he also adds Giotto’s name.
10. For ‘collier’s faith’, see letter 286, n. 17.
11. Van Gogh derived what he knew about Corot from Dumesnil 1875 (cf. also letter 396).
12. See Ps. 126:5-6; rhy. ps. 126:3 and hymn 262:7.