Nu ik er reeds eens over geschreven heb, dacht ik er sedert buiten op de hei nog eens over. ’t Zelfde wat reeds menigmaal ik gedacht heb.
En onder de oude en onder de moderne schilders doet zich telkens ’t verschijnsel voor van twee broers die schilder zijn, waarvan het werk uiteenloopt minder dan evenwijdig loopt. Ze zijn heel verschillend doch vullen elkaar volkomen aan. Neem de Ostades, Adriaan & Isaac. Enfin ge begrijpt vanzelf, een menigte gevallen. De van Eycks ook al. En Jules & Emile Breton in den tegenwoordigen tijd, om maar enkelen te noemen.
En zoo heel dikwijls reeds heb ik gedacht het zoo almagtig pleizierig werken moet zijn zamen en men beiden ook juist daarom zoo productief kan zijn omdat men elkaar steunt en veel melankolieke tijden vervallen. Ik kan niet genoeg U herhalen kerel – op zijn dertigste jaar begint men pas. Ga de historie van de lui na, zelfs veel die van jongs af schilderden veranderen dan eerst, worden eerst dan zich zelf.– Ik wil alleen dat gij dat een & ander in aanmerking neemt. Nu weet ik men staat voor de kwestie – brood.–
Niet verkeerd maar heel regt vind ik de redeneering, ik moet eten, ergens wonen.–
Goed, best, maar een ding vraag ik elkeen die zegt, ik heb de middelen niet – die vraag is: Vriend wat zijn uw eischen, hoe hoog stelt ge Uw peil. Is uw karakter er naar dat ge er zoo over denkt als b.v. Corot, die zich niet geneerde om als hij uit dineeren kon een brood bij den bakker te koopen en in ’t veld op te eten.1 Enfin zich weten te behelpen en niet in ’t minst hechten aan de routine van ’t leven.
Gij zijt au fond juist zoo en zoudt in een massa dingen perfect U schikken. En al is dan de kwestie “brood” niet beslist, ze is een boel opgehelderd.
Als ik nu denk over de mogelijkheid of onmogelijkheid van Uw komen naar hier, nu of later, en ga berekenen, dan kom ik tot de conclusie dat wij zamen weinig meer of niet meer noodig hebben dan ik alleen. En bovendien, ik voor mij geloof vast dat ik door U in zoo veel dingen opwekking zou krijgen, steun zou vinden door met U te praten en te overleggen, wrijving van gedachten &c., dat ik beter zou kunnen werken.
Nu is er om zoo te zeggen geen dag of ik maak ’t een of ’t ander. Juist al doende leerende kan ’t niet anders of ik moet toch vorderen, iedere teekening die men maakt, iedere studie die men schildert is een stap. Het gaat nu wel als op een weg, men ziet het torentje aan ’t eind doch ’t terrein golft, zoo als men denkt er te zijn is er alweer een eind dat men eerst niet zag en ook al weer er bij komt. Evenwel men nadert.– Over nog een tijd, langer of korter, ik weet het niet hoe lang, dan zal ik op een punt komen dat ik aan ’t verkoopen ga.– Goed, is ’t eenmaal zoo ver, zal dit niet ten halve zijn want ik werk niet ten halve. En ik voer verschillende dingen tegelijk op, ik zal meer dan een pees op mijn boog, meer dan een pijl hebben ook daarom.– Ziedaar wat ik van mijn kant in de kloof “brood” kan werpen. Het kan verkeeren met mij en als ik nu met al mijn sjouwen niets nog verkoop – ik herzeg, dat kan verkeeren.–
Wij zouden moeten hebben, laat ons stellen als minimum, 150 frs per maand, liever 200.
Daarvoor zou crediet gevonden moeten worden, niet zonder waarborg maar dien waarborg zou zijn ons werk.
Laat ons nu stellen wij nog 2 jaar moeten werken voor het verdienen grif gaat en meer wordt dan de uitgaven zóó dat we kunnen aflossen.
200 frs per maand over 2 jaar is 24 x 200 frs = 2400 frs. Ziedaar, maak er 1500 gulden van.2
Tot waarborg daarvan is, dat – ik spreek nu van U & mij als zamen doende – wij al zelf veel er in geworpen hebben en een zekeren grondslag hebben gelegd. Dat wat ik kan, kan ik, sommige dingen van teekenen, ja ook sommige dingen van schilderen zelfs zijn bij mij er vast in en niet in ’t minst toevallig maar door opregt werken verkregen. Ik zeg, een waarborg te meer dat wij niet in de lucht schermen.
Hoor eens Theo, ik zou niet met U kunnen praten als gij niet een zeker zelfvertrouwen, een zekere zelfkennis hadt.– Als ik U wel eens heb gezegd vroeger reeds dat gij au fond artist zijt, hoe langer hoe meer word ik in dat gevoelen versterkt. Ge zult zeggen “ik kan niets maken” – ja nu natuurlijk niet maar werk eens een jaar, laat de eerste dingen eens wat opgehelderd zijn en met de grootste sereniteit zult ge het voelen dat ja, niet ieder misschien door eigen sjouwerij schilder kan worden als zekere geestesrigting de zijne niet is, doch van U zelf zoudt gij ontwaren die geestesrigting van bespiegeling, van denken en analyseeren, van voelen van ’t schoone in de natuur wel degelijk de Uwe is en gij daarom artist zijn kunt wegens gij activiteit en energie hebt, die echter nu een andere rigting uitgaat zoo dat voor de kunst niets kan overschieten. Maar die zelfde activiteit beweegkracht zijnde voor uw gevoel voor het schoone, zou tot resultaat geven een waarachtig schilder.
Ik zal nog eens even terugkomen op de kwestie “brood”. Een boel dingen waar men van zegt, het kan niet, die kunnen toch.–
Laat ik nu eens voor een oogenblik mogen veronderstellen dat gij op een moment waart waarop gij veranderen moest – (ge zijt nu nog niet op dat moment, ik veronderstel het maar voor een oogenblik). Dan kunt ge een betrekking krijgen in een andere zaak. goed, maar Uw toekomst verder op, niet den voorgrond maar het tweede plan, den horizon, is die helder. Hij komt mij magtig in duisternis voor.
Neem eveneens als gij schilder wordt de verdere toekomst, de duisternis is daar niet doch wel is die vlakbij, onmiddelijk op ’t eerste plan.
Eigen activiteit kan U schilder maken en anderen zullen U dat niet verhinderen kunnen doch eigen activiteit kan in zake kunsthandel wel eens niet ’t artikel zijn zekere, ook nieuwe, patroons mogten verlangen op momenten waarop ze zelf in den rats zitten vooral. Met al Uw eigen activiteit zoudt ge kunnen vervallen in ’t geval van Wisselingh die ook wel degelijk actief is en was bij G&Cie.3
Veel dingen waarvan men zegt, het kan niet, kunnen au fond toch zeide ik. Waarom zouden wij als de omstandigheden het meebragten dat het moest, niet kunnen wonen bij Pa.– Ik zeg niet voor niets, doch in geval wij eens niet voor zooveel als noodig zou zijn om het hier in Drenthe uit te vieren konden crediet krijgen. Maar laat dat daar en houd U aan het eerstgenoemde. Een harden dobbel zouden we hebben doch door ’t pleizier van zamen te zijn, door zamen in die onuitsprekelijk schoone natuur te leven, bovenal door ’t bewustzijn van twee handwerkslui te zijn, kerel wat zou het almagtig pleizierig zijn. Zoo almagtig pleizierig dat ik er niet aan durf denken haast en het toch niet laten kan al komt dat geluk mij te enorm voor, voor U zoowel als voor me zelf, daar wij er niet aan gewend zijn dat we pleizier in ons leven hebben en iets voelen als was dat meer voor anderen – niet voor ons.
Wij zouden moeten hebben f. 1500 crediet. Waar en hoe, ik weet het niet of er aankomen aan zijn zou. Waar die goed voor zouden zijn zal ik U nader berekenen. Wij zouden met den man hier een accoord maken voor 2 jaar, vast een deel vooruit betalen desnoods, ik denk dat hij voor f. 1000 het doen zou ons beiden gedurende die twee jaar te eten te geven, ons deze kamer waar ik nu woon te laten, enfin van alle huisselijke zorg zouden wij dan af zijn gedurende 2 jaar en rustig & kalm kunnen werken.
twee jaar is heel wat, is al wat in de gegevenen gij zult noodig hebben om op een zekere hoogte te komen. Wij hebben dan nog over om een groote partij verf op te doen, ons flink te installeeren.
Weinig dingen kunnen dan ons van streek brengen of van ons plan af, of iets ande[rs]. Wij moeten dan en kunnen dan.
Wij hebben ons leven verzekerd voor zooveel voedsel & dak aangaat en kunnen niet meer terug maar moeten, moeten, moeten vooruit en het winnen.4
U aangaande zoo zou ik denken gij anders moest doen dan ik deed.– Het mijne is nu gepasseerd, ik heb ’t gedaan tot heden zoo als ik ’t gedaan heb maar ik wou dat gij direkt gingt schilderen vooral, ik weet wel wat gij hier maken zoudt willen. Ik zou willen dat gij direkt aanpaktet landschappen in den geest van Michel die ik telkens en telkens zie, geheel en al Michel, absoluut dat is het hier, zoudt opvatten. Ik maak mij sterk U daartoe op den weg te kunnen helpen. Wat gij dan later wilt, het zal zich uitwijzen doch ik zeg, ik meen U daartoe op den weg te kunnen helpen omdat ik zelf dezer dagen dingen in dat genre aangreep, waarvan ik niet beweer het Michels zijn doch wel durf zeggen dat als gij dat zoover weet, gij van zelf Uw weg wel vinden zult verder.
Ik voor mij, vooral als gij hier waart, zou meer en meer op figuur me concentreeren. Ik zal U even die landschappen op krabbelen die ik op ’t ezel heb.5
Ziedaar ’t genre van studies die ik zoude verlangen gij direkt aangreept. Het landschap groot leeren aankijken in zijn eenvoudige lijnen en tegenstellingen van licht & bruin. ’t Bovenste zag ik heden, was geheel & al Michel. Die grond was superbe in de natuur. Mijn studie is mij nog niet rijp genoeg maar het effekt greep mij aan en was wel qua licht & bruin zoo als ik het U hier teeken.
Het onderste is, met een teer groen korenveldje op den voorgrond & verwelkte grassen achter ’t huisje & hoopen turf, weer een doorkijkje op de heide en de lucht heel licht. Zie, waar ik op komen wil is, in dat genre zoudt gij moeten beginnen en zoudt dunkt mij wel doen van ’t begin af aan volstrekt niet uitsluitend te teekenen.
Ik meen in vollen, vollen ernst al wat ik U hier schrijf, ik heb er al zoo lang over gedacht.
En zou er niet over gesproken hebben als alles goed gebleven was met G&Cie doch nu in de gegevenen ligt het alleen aan mijn eigen miserable finanties dat ik niet nog veel beslister zeg, kom direkt naar hier. Meer woorden dan dat zou ik anders niet gebruiken. Het land is superbe, superbe, alles roept U toe: schilder! Zóó echt en zoo gevarieerd.– Zie kerel, hoe ’t ook loope, zijn er niet altijd overal finantieele bezwaren en waar zijn ze minder groot dan hier, en waar of hoe ter wereld kan een tijd van strijd tot meer definitieven vrede leiden. Tot grooten vrede die geen mensch meer verstoren kan. Ik voor mij kan niet meer zeggen dan dat ik al mijn eigen studies in pand tot waarborg wil geven tot teruggave van hetgeen we voor de eerste twee jaar absoluut noodig hebben. Bovendien het geld hebben wij niet alles in eens noodig. Mij dunkt het moet kunnen gevonden worden. Ik stel het minimum omdat en gij en ik zeer zuinig ’t zouden aanleggen.
Nu, mij aangaande, ik heb een boel plannen maar ik wou ook wel voor mij zelf dat ik nog eens een uitgaaf van een honderd gulden kon doen om mijn gereedschap te verbeteren. En ik wou ik vast wist dat ik hier b.v. twee jaar quand même zou kunnen zijn. Ik heb nu nog zoo weinig vastigheid voor die toekomst en wenschte ik dat zeker wist, dat ik niet weer weg zou moeten over een tijdje.
Het plan dat ik zoo hier opstel kan gewijzigd worden. De grond er van blijft, dunkt me, wij moeten ons voor twee jaar zóó bolwerken dat we rust hebben kunnen. Als die twee jaar om zijn zal ik wel zoo ver zijn dat ik ger[ege]ld verdien en hoop ik vast werk heb tegen zulke condities dat en gij en ik op de zelfde wijs voortgaan kunnen. Het plan is eenvoudig genoeg. U aangaande zou er ook wel wat gepraat worden maar er zouden 6 uren gaans Michels liggen tusschen het armzalige stadje Hoogeveen en U dus zoudt ge er wel geen de minste last van hebben niet waar. Gij zoudt uit alles uit zijn en tegen dat ge 30 jaar waart zou zelfs het huis Goupil iets als een droom U toeschijnen en gij niet begrijpen gij in der tijd daar chef op den Boulevard waart en beleefd behandeld werd, altijd beleefd door M. l’administrateur general. Betreffende dat ik n. Parijs zou komen, och ’t is ook al de mijl op zeven dunkt mij, ofschoon als ’t beter schikt, best – maar dat staat zoo geheel & al in verband tot de verandering van U, en als gij verandert anders als schilder worden, zou ik zoo vreezen in ’t eind het er toch van komen moest & intusschen ’t al weer bezwaarlijker was. En zou het dan niets zijn dat gij geheel & al zoudt opfrisschen en U vernieuwen hier.– Door & door, weet ge – door en door alles, alles vernieuwen.
Ik kan niet anders schrijven dan ik schrijf.–
Gij zijt man van zaken, juist omdat gij het zijt geloof ik niet gij met prejugé dit een & ander wegwerpen zult. Er zijn toch altijd overal finantieele bezwaren en zorgen, ontloopen kan men die nergens en in den grond is dit iets solides daar het U tot handwerksman maakt. Is dat achteruit – neen het is niet achteruit en mij dunkt het is de regte weg.– Het zou een mannendaad, een daad die foi de charbonnier6 vereischt zijn. Welnu ik zeg, heb die foi de charbonnier. Nu kerel, met een handdruk
Denk om Barbizon, die historie is subliem. Die daar oorspronkelijk begonnen toen ze er kwamen – lang niet allen waren uiterlijk wat ze au fond wel waren. Het land vormde hen, zij wisten alleen: in stad deugt het niet, ik moet naar buiten, zij dachten, stel ik me voor: ik moet werken leeren, iets heel anders, ja tegenovergestelds worden van wat ik nu ben. Zij zeiden, nu deug ik niet, ik ga mij vernieuwen in de natuur. Voor mij zelf redeneer ik ten minste zoo, en al zou ik n. Parijs gaan als het absoluut moest & ook daar wel wat te doen vinden – oneindig, oneindig beter vind ik mijn toekomst hier. Theo Uw geval is curieus, almagtig interessant. Durven – wagen – ja dat moet ge, foi de charbonnier hebben quand même en malgre, ja dat moet ge. Maar denk nu in alle koelbloedigheid over Uw hoogst curieuse positie.– Ik kan nu niet ten halve spreken kerel – houd het mij ten goede – ik moet het maar zeggen zoo als ’t me voorkomt.– Ge ziet een weg in den kunsthandel – dat maakt U voor zoover ik mij voorstel tot iets, om een goede te noemen, als Wisselingh.– Ik heb veel respect voor Wisselingh, ik houd van hem, al wat ge wilt doch ik zou zelfs nu nog tot hem willen zeggen, kerel wordt nog schilder. Ge zijt veel te eerlijk voor den tegenwoordigen kunsthandel, veel te knap &c. Nu is ’t niet den tijd daarvoor. Als gij nu integendeel meer doorzet nog, meer nog eigen activiteit, eigen handwerk zoekt en zegt, ik aarzel niet, ik waag het, ik steek van wal naar “la haute mer”, direkt krijgt ge een zekeren somberen ernst – iets magtig serieus rijst op van binnen – men kijkt de stille kust aan, goed, ze is heel aardig – doch ’t geheim der diepte, ’t intieme, serieuse charme van den Oceaan, van ’t artisten leven – met het Quelque Chose là-haut7 er boven, heeft U te pakken.– Goed – ge zijt geen Wisselingh meer – ge zijt iets heel anders.– Gij persoonlijk zijt dat wat het kleine schuitje is in een marine van Jules Dupré.8 Ge zijt kleiner maar ge zijt grooter – ge zijt artist en ge kunt niets – ja wel, Uw daad van overgave, die heeft U reeds veranderd – Uw eigen onmagt of magt doet het hier niet.– Neen de vernieuwing des levens9 maakt uw heele natuur anders, uw gedachten en inzigten anders, zoo dat gij er liever over zwijgt en werkt. Uw werk is leelijk – goed – laat het leelijk zijn – ’t zal U wel hinderen doch niet ontmoedigen.– Na een tijd van scharrelen, ziedaar een krabbeltje met een je ne sais quoi er in – goed, dat is de voorbode.
Het dobbert – nu denkt ge: ’t zal gaan, dan denkt ge: ’t zal nooit lukken, maar hoe langer hoe meer leert gij foi de charbonnier hebben, dat wordt vaster ook al blijven er momenten van bittere melankolie.
De dingen van kunst worden weldra zoo serieus dat wat de menschen er over zeggen een soort ravengekras wordt.– Tot U spreekt de heide, naar die stille stem van de natuur luistert gij en de natuur wordt soms wat minder vijandig, ten laatste zijt ge haar vriend. Dan is uw werk ook mooi en kalm.
3v:10 Maar de natuur vordert een zekere overgave en zij vordert een periode van worstelen met haar.
Ik kan niet anders, als ik door en door opregt spreek moet ik zeggen, Theo wordt schilder, zie er uit te breken en kom naar Drenthe. De lui zullen misbaar maken misschien doch gij zult er niet veel van hooren, 6 uren gaans landschappen van Michel liggen tusschen U en de gewone wereld.
Gij zoudt wakker worden en als ge opstond U bevinden bij een open boeren turfvuur en een kinderwieg er bij. Gij zoudt daar beter denken en het anche io van Correggio voelen – ik ben ook een schilder.10
ze zouden zeggen, ge zijt het niet – ge zoudt antwoorden, zoo – zoo.– Nu, als gij hier waart – ik moet nu niet U na praten maar al mee ’t zelfde zeggen dat gij mij schrijft – als ge hier waart, ik zou een kameraad hebben en daardoor zou mij het werk beter vlotten. Zonder vrienden zoudt ge toch niet zijn. Rappard zoudt ge spoedig heel veel beter dan vroeger mee in joviaal rapport zijn, Wisselingh zou U ook trouw blijven – al zou hij U het waarschijnlijk afraden.– Als ge hier waart ik zou spoediger productief worden, ik zeg ’t zelfde, het is voor mij alleen te groot, ik durf het haast alleen niet aan. Ik moet een persoon hebben om mee te overleggen. Die weet wat een schilderij is. Wat mij te Parijs ’t meest aantrekt, waar ik ’t meest aan hebben zou voor mijn vooruitgang, is toch het zamenzijn met U, het wrijving hebben van gedachten met iemand die weet wat een schilderij is, die het raisonable van het zoeken begrijpt. Omdat gij te Parijs zijt vind ik Parijs goed en als ik zoo minder alleen was zou het me beter vlotten, zelfs daar. Genoeg hierover voor ’t moment. Ik zeg niet dat het te doen zou zijn als wij ons boerenbrood niet betalen konden en onze werkplaats. Doch met dat wat ik noem als minimum zou ik voor mij de onmogelijkheid zeer gedecideerd doorschrappen.
Ik heb een eenvoudig plan voor mij zelf, ik ga naar buiten en maak wat me frappeert, laat mij doortrekken van heilucht, geloof ik zelf over een tijd frisscher, nieuwer, beter zal zijn.
Toe kerel, kom mee schilderen op de hei, ’t aardappelveld, kom eens mee achter den ploeg en den schaapherder loopen – kom mee in ’t vuur kijken – laat U eens doorwaaien door den storm die over de hei waait. Breek er uit. Ik weet de toekomst niet, hoe die anders zou zijn of niet, of alles ons voor den wind zou gaan. Maar ik kan toch niet anders spreken. Zoek het niet te Parijs, zoek het niet in Amerika, dat is alles hetzelfde, precies eeuwig ’t zelfde. Verander inderdaad, zoek het op de hei.