Back to site

377 To Theo van Gogh. The Hague, Monday, 20 August 1883.

metadata
No. 377 (Brieven 1990 380, Complete Letters 315)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: The Hague, Monday, 20 August 1883

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. nos. b338 a-b V/1962

Date
The letter was probably written on Monday, 20 August 1883, pending a reaction to letter 376 (see ll. 2-4) and prior to letter 378 of Tuesday, 21 August 1883, when the hoped-for reaction has been received; see also letter 374, Date.

Ongoing topics
Theo’s visit to The Hague (374)
Van Rappard was taking the waters in Soden in Germany in July-August 1883 (354)

original text
 1r:1
Waarde Theo,
Gij begrijpt dat ik wel een beetje verlangend zal zijn om van U te vernemen of gij mijn brief hebt gelezen. Betreffende mijzelf, den weg dien we berekenen ’t goedkoopst te zijn – ik geloof dat het op een dorp gezocht zou moeten worden – zou me de meest raisonable in gegeven omstandigheden toeschijnen.
Als de frs 150 per maand kunnen blijven, geloof ik wij het er haast of geheel mee kunnen dekken. Beste broer gij ziet dat in geen geval er voor mij schijnt ruimte te kunnen komen.
Ik zal trachten er niet over te klagen en verbijten wat ik verbijten kan.
Mijn overtuiging dat het werk eigentlijk meer eischt, blijft wel bestaan en dat ik ook aan eten en andere behoeften wat meer moest kunnen besteden, doch als ik het met minder moet doen – après tout, mijn leven is misschien het eten niet waard – wat zal ik er beweging over maken. En het is niemands direkte schuld, ook mijn eigen niet echter.
Een ding echter hoop ik dat gij inziet – dat meer doen dan zelfs in eten, kleeren, al wat comfort is, al wat eigentlijk noodig is zich gêneeren, men niet doen kan. Waar men zelfs daarin zich heeft bekrompen kan geen kwestie van onwil zijn niet waar.
Gij begrijpt wel dat als iemand tot mij zeide, doe dit, doe dat, maak hier, maak daar een teekening van, ik het niet zou weigeren, ja herhaaldelijk met pleizier probeeren als ’t de eerste keer niet lukte. Doch niemand spreekt daarover, of zóó vaag, zóó in het algemeen dat het me meer in de war dan op streek helpt.
 1v:2
Beste broer, betreffende kleeren, ik heb aangetrokken wat ik kreeg zonder naar meer te verlangen, zonder naar meer te vragen. Ik heb gedragen kleeren van Pa en van U die soms anders zitten aan mijn lijf dan ik wel helpen kan, ook wegens de tailles kunnen verschillen.
Als gij blaauw blaauw wilt laten dat er op mijn toilet wel eens wat aan te merken is, zal ik tevreden blijven met wat ik heb en dankbaar er voor zelfs niet weinig, ofschoon natuurlijk als ik kan in later tijd ik wel nog eens zal er op terugkomen en U hoop te zeggen: Theo weet gij nog wel den tijd toen ik met een langen dominés jas liep van Pa &c.; en ’t komt me voor nu de dingen stilletjes op te nemen, later er zamen eens over te lagchen als we ons er meer bovenop gewerkt hebben, oneindig verkiesselijk is boven nu er over te twisten. Voorloopig heb ik voor als ik eens uit moet Uw pak dat ge meebragt en nog meer wat presentable is. Dat ik op ’t atelier of buiten die niet aantrek, houdt me dat ten goede, ’t zou moedwillig bederven zijn want men krijgt altijd de een of andere vlek bij het schilderen en vooral als men zelfs bij regen en wind een effekt tracht te pakken.
Mijn idee omtrent geld verdienen is zoo eenvoudig als maar zijn kan, het is dat het moet komen door het werk en dat ik niets win met in de gegevenen persoonlijk menschen er over te gaan spreken.
Toch als ik eens een kans zie, ik ga er op af – b.v. wat ik U nog zei van Belinfante, van Smulders.1 maar tot heden was ’t geluk me weinig dienstig. Enfin daar treur ik niet over als gij me maar niet van streek maakt door mij van onwil te bedenken.
 1v:3
Want ik geloof dat als gij grondig nadenkt gij niet twijfelen zult of ik heb ijver en dat als gij bovendien zoudt eischen ik meer bij menschen ging vragen om van mij te koopen, ik zou het doen, maar misschien zou ik dan melankoliek worden. Als het kan, laat mij toe ik voortga zoo als tot nog toe. Indien niet en als gij wilt ik personen zal gaan opzoeken met mijn werk, ik weiger het niet als gij het mij aanraadt.
Doch beste broer, menschen hersens kunnen niet alles verdragen. Getuige Rappard die hersenkoorts kreeg en nu tot naar Duitschland toe is om er af te komen. Mij nu agiteert het meer dan me nuttig is als ik zulke demarches doe van bij menschen te gaan spreken over het werk. En hoe kom ik er van daan? met een weigering of met een kluitje in ’t riet gestuurd.
Het zou me niet agiteeren als gij ’t b.v. waart, die mij kent en met wie ik gewoon ben te spreken.
Ik zeg U, ik voel me minder energiek buiten als ik onder de menschen geweest ben.
Als we nu geen tijd verliezen met demarches in dien zin, zoo vorderen we langzaam maar vast en ik weet geen beteren weg.
In geen geval zal ik eene serieuse bestelling afslaan, wat men ook vragen moge, in mijn geest of tegen mijn zin, ik zal trachten het zoo te doen als men wil, het over te doen als men wil.
Enfin ik neem mij voor in geen geval ongeduldig te worden, zelfs als men het mij opzettelijk moeielijk zou maken.
Meer dan dat kan ik niet zeggen, en wilt gij zelf mij iets opgeven, kunt ge zelf er een proef mee nemen of meer proeven, ik ben tot uw dispositie.
 1r:4
Ik geloof dat er een verschil is tusschen nu en vroeger jaren. Vroeger werd er meer hartstogt gebruikt en bij het maken en bij het beoordeelen van werk. Men koos beslist deze of gene rigting, men koos energiek partij voor deze of die. Er was meer animo. Nu vermeen ik er een geest van grilligheid en satiété is. Men is laauwer in het algemeen. Ik voor mij schreef het U vroeger reeds dat het mij voorkwam sedert Millet er reeds een sterke daling was te bespeuren, als was ’t toppunt reeds bereikt en de decadence begonnen.2
Dit werkt op allen en alles.
Ik ben er altijd blij om dat ik de collectie teekeningen van Millet in ’t Hotel Drouot nog heb gezien.3
Op dit moment zijt ge te Nunen.
Ik wou wel broer, dat er geen redenen waren dat ik afwezig ben. Ik wou we er zamen liepen op het oude boerenkerkhofje of bij een wever.4 Dat is nu niet zoo.– Waarom niet – och omdat ik begrijp dat ik een trouble fête zou schijnen in de gegeven stemmingen.
Theo nogmaals – ik begrijp het niet geheel en al en vind het wat te ver gegaan dat zoowel gij als Pa U gegêneerd gevoelt om even met me te loopen. Ik van mijn kant blijf toch weg, ook als mijn hart verlangt naar zamenzijn. Ten minste, aangezien ik althans dat enkele oogenblikje van ’t zij U ’t zij Pa eens zonder arriere pensee – alleen wegens onverbreekbare banden – te zien, niet goed missen kan, wenschtte ik voortaan wij het artikel vormen of kleeren nooit meer bespraken, als wij elkaar zien. Ge ziet aan alles hoe in plaats van mij in te dringen ik zoo ver mogelijk me retireer. Maar laat de vormen geen algeheele verkoeling veroorzaken. Dat eene lichtpuntje dat wij eens in ’t jaar elkaar even zien, moet niet getroubleerd worden.– adieu,

t. à t.
Vincent

 2r:5
Betreffende het werk zoo aarzel ik niet. Gij hebt gelezen Fromont Jeune & Riszler ainé,5 niet waar. In Fromont Jeune vind ik U NIET natuurlijk, maar in Riszler aîne – in zijn geabsorbeerd zijn in zijn werk, zijn beslistheid daar terwijl hij overigens een “bonhomme” was en tamelijk nonchalant en kortzigtig, zijn weinig behoeften voor zichzelf, zoo dat hij voor zichzelf niets veranderde toen hij rijk werd – vind ik wel overeenkomst met me zelf.
Ten opzigte van mijn werk zijn al mijn gedachten zoo geordend, zoo gedecideerd dat ik geloof gij wel doet aan te nemen wat ik zeg: laat me zoo als ik ben maar begaan, mijn teekeningen zullen goed worden als wij op den gewonen voet met elkaar blijven zelfs; maar omdat het goed worden af hangt een beetje van het geld voor mijn verschottena en onkosten – en niet van mijn inspanning geheel alleen – wees met het geld zoo mild als het kan en als ge kans ziet er eenige hulp van een anderen kant bij te vinden, laat het niet.– Maar in deze weinige regels staat ook eigentlijk alles wat ik te zeggen heb.–
Gij moet door mijn handelwijs toen ik bij Goupil van daan ging U niet laten desorienteeren omtrent mijn eigentlijk karakter.6 Was de zaak toen voor mij geweest dat wat de kunst nu voor me is, zoo had ik toen beslister gehandeld. Nu echter was ’t me toen twijfelachtig of het mijn carriere was of niet en was ik meer passief. toen mij gezegd werd, zoudt ge niet weggaan? zei ik, gij vindt dat ik weg moet gaan? dus ik ga weg.– meer niet.– Er is toen meer gezwegen dan gesproken.
 2v:6
Had men het toen anders behandeld, had men gezegd: wij begrijpen niet Uw handelwijs in dit of dat, expliceer het, zoo zou ’t anders geloopen zijn.
Ik zei U broer, dat discretie niet altijd begrepen wordt. Tant pis misschien. Nu is het beter ik de carriere heb die ik heb, geloof ik, maar toen ik bij Goupil van daan ging waren er andere motieven dan kleeren. bij mij althans.
Er was toen een half of heel plan ik te Londen in de nieuwe zaak bij de schilderijen eene betrekking zou krijgen, waarvoor ik mij vooreerst niet geschikt rekende, tweedens geen lust in had. Ik had wel in de zaak willen blijven als ik minder absoluut een betrekking van spreken met de bezoekers gekregen had.
Als men kortom mij toen had gevraagd, hebt gij pleizier in de zaak? was mijn antwoord geweest, ja zeker.– wilt gij er in blijven? ja, als gij mij waard rekent wat ik verdien en niet hinderlijk of schadelijk rekent. En zou dan een betrekking aan de drukkerij misschien, of die te Londen – maar wat gewijzigd – hebben gevraagd en geloof ik gekregen.
Men heeft me echter niets gevraagd doch alleen gezegd “vous êtes un employe honnête et actif mais vous donnez un exemple mauvais pour les autres”, en ik heb daar niets tegen in gezegd omdat ik niet influenceeren wilde of ik blijven zou of niet.
Ik had er echter een boel tegen in kunnen zeggen als ik gewild had en wel zulke dingen als geloof ik gemaakt zouden hebben ik blijven kon. Ik zeg dit wegens ik van U niet goed begrijp gij niet weet dat het hem in heel andere dingen toen zat dan in toilet.
 2v:7
Nu – tegenover U – zeg ik wat ik nu niet twijfel regt is te zeggen, aangezien mijn vak mijn vak is en ik niet twijfel of ik moet er in blijven.
Ik zeg tot U dus dit: niet alleen wensch ik de dingen tusschen ons te houden zoo als ze zijn maar ik ben zelfs zoo dankbaar voor onze relatie, dat ik naar armer of rijker, moeielijker of makkelijker slechts vraag, niets als stilzwijgende conditie aannemende, dat ik met alle condities tevreden ben en schikken, plooien, me behelpen wil als het moet.
Maar ik alleen verlang gij niet twijfelen zult aan mij ten opzigte van goeden wil, ijver – en een beetje gezond verstand me toekent zoo dat ge me niet verdenkt van malle dingen te doen, en dus stillekens in mijn gewone doen me laat voortwerken.
Natuurlijk moet ik zoeken om te vinden en lukt me lang niet alles, toch in ’t eind wordt het werk goed.
Geduld tot het goed is, niet loslaten tot het goed is, niet twijfelen, is wat ik wou gij en ik zamen hadden en hielden. Als we dat houden weet ik niet in hoeverre we geldelijk voordeel zullen hebben maar dat – op conditie van zamenwerken en eensgezindheid echter – we zullen kunnen blijven volhouden ons leven lang, nu eens niets verkoopende en het moeielijk hebbende, dan bij tijden wel verkoopende en het gemakkelijker hebbende, geloof ik wel.
Dat is kort en bondig genoeg. Het volhouden hangt af van onzen wil om zamen te blijven. Zoolang dien wil bestaat is het mogelijk.
 2r:8
Nu noem ik nogmaals Riszler aîné (ik geloof gij het boek kent, lees het anders eens en mijn bedoeling zal U duidelijk zijn) en wijs U er op hoe die man had een uiterlijk min of meer als het mijne. hoe zijn leven was werken op den zolder van de fabriek aan zijn dessins en machines, hoe overigens hij voor niets tijd had of lust, en zijn grootste luxe voor zichzelf een glas bier te drinken met een ouden kennis.
Weet dat de historie in het boek er eene is die hier er niets op aan komt, andere dingen in ’t boek niets ter zake doen, ik wijs U op het karakter, de levensmanier van Riszler ainé op zich zelf, zonder arriere pensee aan iets anders in de historie. Alleen eigentlijk om U te expliceeren dat ik weinig aan mijn kleeren denk wegens de wijs van werken, – als ge wilt, van zaken doen – van mij is een persoonlijk werken, NIET een demarches doen bij menschen.
Enkele vrienden die ik later zal krijgen zullen, geloof me, mij nemen zoo als ik ben. Ik denk ge dezen brief zult begrijpen, en begrijpen het bij mij niet is een boos worden over als me iets gezegd wordt van kleeren. Neen ik word van binnen hoe langer hoe bedaarder en geconcentreerder en om mij boos te maken zoude heel iets anders noodig zijn. Waar ik ook kwam zou ik zoo ongeveer dezelfde zijn – misschien werkelijk overal in ’t begin een slechte impressie maken.– Doch dat die blijven zou voor altijd bij die personen welke ik er eens over sprak onder 4 oogen, betwijfel ik.
Nu van dit moment aan ben ik weer geheel in het werk verdiept. Doe voor mij zoo als het kan, denk er zelf over wat de zaak nuttig kan zijn of ons er komen bespoedigen. Ik twijfel aan Uw goeden wil of vriendschap niet. Gegroet, heb goede dagen en schrijf eens spoedig.
adieu.

Vincent

translation
 1r:1
My dear Theo,
You’ll understand that I’m rather eager to hear from you whether you’ve read my letter. As for myself, the course that’s the cheapest by our calculations — I believe a village would be the answer — would seem to me the most sensible in the given circumstances.
If the 150 francs a month can continue, I believe we can cover the cost completely, or nearly so. Dear brother, you see that it doesn’t look as if there’ll be any leeway for me, in any event.
I’ll try not to complain, and swallow what I can swallow.
I remain convinced that actually more is required for the work, and that I ought to be able to spend a little more on food and other needs, but if I must manage with less — after all, my life may not be worth the food — why should I make a fuss about it? And it isn’t anyone’s direct fault, not mine either.
I hope, though, that you understand one thing — that one cannot do more than scrimp, even on food, clothes, every kind of comfort, everything that’s really needed. When one has stinted oneself even in those things, there can be no question of unwillingness, can there?
You understand that if someone said to me, do this, do that, do a drawing of this or that, I wouldn’t refuse, indeed I would try repeatedly with pleasure if it didn’t work the first time. But no one says that, or so vaguely, so in general, that it confuses me rather than helps me on my way.  1v:2
Dear brother, regarding clothes, I’ve put on what I got without wishing for more, without asking for more. I’ve worn clothes from Pa and from you that sometimes fit my body differently and I can’t help that, also because the waists may differ.
If you won’t mention that my dress occasionally leaves something to be desired, I’ll be content with what I have and even grateful for it, in no small measure, although of course at a later stage I’ll return to it if I can, and hope to say to you: Theo, do you remember the days when I went round in a long minister’s coat of Pa’s &c.?; and it seems to me that quietly registering things now and laughing about them together later when we’re more on top of them is infinitely preferable to arguing about them now. For the present, if I have to go out I have your suit that you brought, and more that is presentable. Forgive me if I don’t wear it in the studio or out of doors, that would be to ruin it wilfully, because one always gets some stain or other when painting, and particularly when trying to capture an effect in rain and wind.
My view as regards earning money is as simple as can be; it is that it must come through the work, and that in the circumstances I gain nothing by speaking to people about it personally.
Yet if I see a chance, I pursue it, for instance, what I told you about Belinfante, and Smulders.1 But so far I’ve had little luck. Well, I shan’t grieve about that as long as you don’t upset me by suspecting me of being unwilling.  1v:3
For I believe that if you think about it carefully you won’t doubt that I’m industrious, and if, moreover, you were to demand that I asked people to buy from me, I would do it, but I might then become melancholic. If possible, allow me to go on as before. If not, and if you want me to call on people with my work, I shan’t refuse if you advise that.
Yet, dear brother, human brains can’t withstand everything. Take Rappard, who got brain fever and has now gone all the way to Germany to get rid of it. I become more agitated than is good for me when I take steps like going to people to talk about the work. And what do I come away with? A refusal or a fobbing-off.
It wouldn’t agitate me if it was you, say, who know me and to whom I’m used to speaking.
I tell you, I feel less energetic outdoors when I’ve been among people.
If we don’t waste time with steps of that kind, we’ll make progress slowly but surely, and I know of no better way.
In no case shall I refuse a serious commission, whatever is asked for, to my liking or not, I’ll try to do it as required, or do it again if required.
In short, I resolve not to get impatient in any event, even if people were deliberately to make it difficult for me.
I can’t say more than that, and if you care to commission something from me, you can carry out a test, or several tests. I’m at your disposal.  1r:4
I believe there’s a difference between now and the past. In the past more passion went into both the making and the judging of work. One made a definite choice for this or that movement, one enthusiastically backed one side or another. There was more verve. Now I believe there’s a spirit of caprice and satiety. People are generally more lukewarm. For my part, I wrote to you before that it seemed to me that since Millet a sharp falling off was evident, as if the peak had already been reached and decline had set in.2
This affects everyone and everything.
I’m always glad that I saw the collection of drawings by Millet at the Hôtel Drouot.3
At the moment you’re in Nuenen.
I wish, brother, that there were no reasons for me to be absent. I wish we were walking together through the old country churchyard or at a weaver’s.4 Now that isn’t so. Why not? Oh, because I realize that I would seem like a spoilsport in the given atmosphere.
Theo, again — I don’t entirely understand it, and think it has gone rather too far when both you and Pa feel ashamed to walk a little with me. For my part I’ll keep away, though my heart yearns to be together. At least, given that I at any rate can’t do without that brief moment of seeing either you or Pa with no reservations for once — solely because of unbreakable bonds — henceforth I would like us never again to discuss the question of conventions or clothes when we see each other. You see from everything how instead of insinuating my way in I withdraw as far as possible. But conventions mustn’t cause a general cooling. That one point of light that we see each other briefly once a year mustn’t be clouded over. Adieu,

Ever yours,
Vincent

 2r:5
As to the work, I don’t hesitate. You’ve read Fromont Jeune and Risler aîné,5 haven’t you? I do NOT see you in Fromont Jeune of course, but I do see a resemblance between myself and Risler aîné — in his absorption in his work, his decisiveness in that, while otherwise he was an ‘ordinary chap’ and fairly nonchalant and short-sighted, his few wants for himself, so that he changed nothing for himself when he became rich.
As regards my work all my ideas are so ordered, so definite, that I believe you’d do well to accept what I say: let me get on with it as I am; my drawings will become good if we stay on the normal footing with each other, but because the improvement depends a little on the money for my outgoings and expenses — and not only on my efforts — be as generous as you can with the money, and if you see a chance to add any help from another quarter, don’t let it slip. But in fact these few lines contain everything I have to say.
You mustn’t let yourself be misguided as to my true character by my actions when I left Goupil.6 If the firm had been for me then what art is for me now, I would have acted more decisively then. But in fact I was unsure then about whether it was my career or not, and I was more passive. When I was asked, wouldn’t you like to leave?, I said, you think I should leave?, then I’ll leave. No more than that. There was more silence then than talk.  2v:6
If it had been dealt with differently, if they’d said: we don’t understand how you acted in this or that case, explain it, it would have turned out differently.
I already told you, brother, discretion isn’t always understood. Too bad, perhaps. It’s better I have the career I have now, I believe, but when I left Goupil there were motives other than clothes, on my side at any rate.
There was a half or whole plan then for me to get a position in paintings at the new branch in London, which in the first place I didn’t consider myself suitable for, and in the second had no interest in. I would have liked to stay with the firm if I’d been given a position that consisted less exclusively of talking to the customers.
In short, if I’d been asked then, do you enjoy the business?, my answer would have been, yes, certainly. Would you like to stay? Yes, if you consider me worth what I earn and don’t consider me a hindrance or harmful. Then I would have asked for a position at the printer’s perhaps, or for the one in London — but slightly altered — and would have got it, I believe.
They didn’t ask me anything, though, just told me, ‘You are an honest and hard-working employee but you set a bad example to the others’, and I said nothing to refute that because I didn’t want to influence whether or not I would stay.
I could have said a great deal to refute that, though, if I had wanted, and indeed things that I believe would have ensured that I could stay. I say this because I don’t understand how you couldn’t know that it was a question not of dress but of very different matters.  2v:7
Well — to you — I say what I don’t doubt is right to say now, given that my profession is my profession and I don’t doubt that I should stay in it.
So I say this to you: not only do I wish to keep things between us as they are, but I’m really so grateful for our relationship that I only enquire about poorer or richer, more or less difficult, taking nothing for granted, that I’m content with all conditions and will fit in, adapt, make do if need be.
But I desire only that you shouldn’t doubt me with respect to good will, application — and grant me a little common sense so that you don’t suspect me of doing silly things, and so quietly let me carry on working in my normal way.
Of course I must seek in order to find, and not everything will come off by a long way, but in the end the work will be good.
Patience until it’s good, not letting go until it’s good, not doubting, is what I would like you and I to have together and to hold on to. If we hold onto that, I don’t know to what extent we’ll benefit financially, but I do believe that — on condition of collaboration and solidarity, however — we’ll be able to persevere for our whole lives, sometimes selling nothing and finding life hard, then at times selling and having it easier.
That’s sufficiently brief and to the point. Persevering depends on our will to stay together. As long as that will exists, it is possible.  2r:8
Now I mention Risler aîné again (I believe you know the book, if not read it sometime, and what I mean will be clear to you) and point out to you how that man’s appearance was more or less like mine, how his life was working in the attic of the factory on his designs and machines, how he had no time for or interest in anything else for that matter, and his greatest luxury for himself was to drink a glass of beer with an old acquaintance.
The story in the book is one that’s of no importance here, other things in the book aren’t relevant. I draw your attention to the character, the way of life of Risler âiné in itself, without any thought of anything else in the story. Really only to explain to you that I think very little about my clothes because of my way of working — of doing business, if you like – is working personally, NOT approaching people.
A few friends I’ll have later will, believe me, take me as I am. I think you’ll understand this letter, and understand that it isn’t a case of me getting angry when something is said to me about clothes. No, inside I’m becoming ever more calm and concentrated, and something very different would be needed to make me angry. Wherever I went, I would be roughly the same — perhaps really making a bad impression everywhere in the beginning. But I doubt whether that would remain for ever with the people I talked to about it face to face.
Well, from this moment on I’m again completely absorbed in the work. Do for me what can be done, think yourself about what could be useful or help us to get somewhere more quickly. I don’t doubt your good will or friendship. Regards, enjoy your days, and write soon.
Adieu.

Vincent
notes
1. Van Gogh must mean that he has tried to find work with the publisher and printer Smulders, where he had his own lithographs printed (see letter 281 ff), and with the publisher and printer Belinfante at Wagenstraat 100-102 in The Hague. On this firm, managed at the time by Auguste Belinfante, see J.A. Levy, ‘Aug. Belinfante’, De Amsterdammer (26 February 1908).
2. Van Gogh had written about the décadence, which in his view had begun after Millet, in letter 280 of 5 November 1882.
3. Van Gogh had seen Millet’s drawings at Hôtel Drouot in June 1875: see letter 36.
4. The brothers were intrigued by the country graveyard next to the church and the weavers; Vincent repeatedly depicted both during his period in Nuenen.
5. Fromont jeune et Risler aîné (1874) by Alphonse Daudet is a novel about the technical draughtsman Risler, who pays the cost of his brother’s studies and whose drive, success and moral sense conflict with the corruption of those around him. For a long time he works at night on the design of a machine that will make the production of wallpaper quicker and better. The only distraction from his austere life he allows himself is drinking a glass of beer with his neighbours, who have private means and look down on him because he has to earn his living. The success of his machine, his life’s work, brings large profits. He does not change his way of life and carries on working. When he feels himself betrayed by his circle in every respect, he commits suicide.
His business partner is Georges Fromont (Fromont jeune), who is young and elegant, but weak in character. He has an affair with Risler’s wife, the cunning Sidonie, who fritters away the money from the factory.
a. Means: ‘uitgaven’ (outgoings).
6. After being employed by Goupil & Cie for nearly seven years, Van Gogh was given to understand in January 1876 that he would be dismissed as of April of that year; see letter 65.