Back to site

371 To Theo van Gogh. The Hague, on or about Tuesday, 7 August 1883.

metadata
No. 371 (Brieven 1990 374, Complete Letters 309)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: The Hague, on or about Tuesday, 7 August 1883

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. nos. b332 a-b V/1962

Date
The letter follows immediately after letter 370 because there Vincent wrote that he wanted to paint studies and in the present letter he turns out to have done four paintings in the interval; so a few days must certainly have passed since c. 3 August. The request for money to be sent the sooner the better (l. 123) suggests that the letter dates from Wednesday, 8 August at the latest. We therefore date it on or about Tuesday, 7 August 1883. This tallies with Van Gogh’s remark about working ‘recently in the rain’ (ll. 17-18): in the first seven days of August 1883 it rained only on Sunday, 5 and Monday, 6 (KNMI).

Ongoing topic
Planned visit by Theo (361)

original text
 1r:1
Waarde Theo,
In afwachting van Uw komst is er haast geen oogenblik of ik ben met mijn gedachten bij U.
Dezer dagen doe ik mijn best nog wat verschillende studies te schilderen zoo dat ge dan tegelijk daar nog iets van zien kunt.
En ik bevind me er goed bij afleiding te zoeken in die verandering van werk want als ik niet letterlijk als Weissenbruch doe en een dag of 14 bij de polderwerkers ga logeeren,1 zoo doe ik toch in dienzelfden geest en het kijken in ’t groen is wel iets calmeerends.
En bovendien, ik heb bepaald hoop een eind te vorderen met de kleur zoodoende. ’t komt me voor dat de laatste geschilderde studies vaster en degelijker zijn van kleur.
Zoo b.v. een paar die ik maakte in den regen dezer dagen van een man op een natten slijkweg geloof ik meer de stemming uitdrukken.2 Enfin we zullen zien als ge komt.– het zijn meest impressies van landschap, ’k wil niet zeggen zóó goed als die soms in Uw brieven voorkomen, daar ik nog dikwijls stuit op technische moeielijkheden – maar toch heeft het er iets van geloof ik.
b.v. een silhouet van de stad s’avonds als de zon ondergaat,3 en een trekweg met Molens.4
 1v:2
Anders is het beroerd genoeg dat ik me toch flaauw blijf voelen als ik niet bepaald aan ’t werk ben, toch geloof ik het aan ’t wegtrekken is. Ik ga bepaald eens mijn best doen een voorraad kracht op te doen want ik zal het noodig hebben om eens flink door te schilderen, ook aan figuur. Er ontwaakt een zeker gevoel voor de kleur in me dezer dagen bij het schilderen, sterker en anders dan ik tot heden het nog heb gevoeld.
Het kan wel zijn dat die malaise van dezer dagen met een soort omwenteling in manier van werken in verband staat waarnaar ik reeds meermalen heb gezocht en veel over gedacht. Ik heb al dikwijls geprobeerd om minder droog te werken maar het werd telkens weer ongeveer hetzelfde. Maar ’t is net als of dezer dagen nu wat verzwakking mij verhindert om te werken zoo als gewoonlijk, dit eer helpt dan hindert en het mijzelf wat loslaten, en in plaats van scherp kijken naar de gewrichten en het analyseeren van het in elkaar zitten der dingen, meer kijken door de haren van de oogen, me er meer direkt toe brengt de dingen als vlekken kleur tegen elkaar te zien.
 1v:3
Ik ben wel nieuwsgierig hoe of dit verder zal gaan en waartoe het zich zal ontwikkelen. Ik heb er me wel eens over verwonderd dat ik niet meer colorist was, omdat mijn temperament dat bepaald zou doen verwachten – en toch, tot heden ontwikkelde zich dat weinig.
Nog eens, ik ben nieuwsgierig hoe of het verder zal gaan – dat mijn laatste geschilderde studies anders worden zie ik duidelijk. Als ’k me wel herinner hebt gij er nog een van verl. jaar, van een paar stammen in het bosch.5 Ik geloof niet dat die bepaald slecht is maar het is toch nog dat niet wat men in studies van coloristen ziet. Er zijn juiste kleuren in zelfs, maar al zijn ze juist, ze doen niet wat ze doen moeten en ofschoon de verf hier en daar sterk geëmpateerd is zoo blijft het effekt te mager. Ik neem nu die tot voorbeeld en geloof dat nu de laatsten die minder geëmpateerd zijn toch vaster van kleur aan het worden zijn, daar de kleuren meer door elkaar gewerkt zijn en de toetsen over elkaar geschilderd zoo dat het meer in elkaar smelt en men iets geeft van b.v. de zachtheid van de wolken of van het gras.
Bij tijden heb ik er veel zorg over gehad dat ik niet vorderde met de kleur en ik heb nu wel weer hoop. We zullen zien hoe het verder gaat. Nu kunt ge wel denken ik er erg verlangend naar ben dat ge komt want als gij het ook zaagt dat het aan ’t veranderen is zoo zou ik er niet meer aan twijfelen of we zijn op een spoor. Ik durf mijn eigen oog betreffende mijn eigen werk niet regt te vertrouwen.
 1r:4
Bij voorbeeld de twee studies die ik gemaakt heb terwijl het regende – een slijkweg met een figuurtje – het komt mij voor dat het ’t tegenovergestelde van sommige andere studies is – de stemming van dien triestigen regendag vind ik er in terug als ik er naar kijk, en in ’t figuur, ofschoon niets dan een paar vlakken, is een soort leven dat niet door juistheid van teekening veroorzaakt wordt want het is niet geteekend om zoo te zeggen. Wat ik zeggen wil is dat ik dus geloof dat in die studies b.v. iets is van dat mysterieuse dat men krijgt door de natuur aan te kijken als door de haren van de oogen zoo dat de vormen zich vereenvoudigen tot vlakken kleur.
De tijd moet er overheen gaan maar voorloopig zie ik in verscheiden studies iets anders in de kleur en den toon.
Dezer dagen denk ik wel eens aan een verhaal dat ik in een Engelsch tijdschrift las, een schildersgeschiedenis waar een persoon in voorkomt die ook in een tijd van moeielijkheden verzwakt was en naar een afgelegen streek ging in de turf velden en daar in die melankolieke natuur zich zelf vond om zoo te zeggen en er toe kwam om de natuur zoo te schilderen als hij ze voelde en zag.6 Het was heel juist beschreven in het verhaal, blijkbaar door iemand die verstand van kunst had, en het trof mij toen ik het las maar nu denk ik er wel eens aan dezer dagen.
Enfin ik hoop maar dat we spoedig er eens over zullen kunnen spreken en eens zamen raadplegen. Als ge kunt schrijf nog eens spoedig en natuurlijk, hoe eer ge zoudt kunnen sturen hoe liever ik het hebben zou.
Met een handdruk in gedachten.

t. à t.
Vincent

 2r:5
[O]nwillekeurig en zonder eenige bepaalde aanleiding schrijf ik nog iets hierbij dat eene gewone gedachte van mij is.
Niet alleen ben ik laat begonnen betrekkelijk met teekenen doch daar kon nog wel bijkomen dat ik betrekkelijk op zoo heel veel jaren leven niet mag rekenen. Als ik zoo in alle koelbloedigheid berekenenderwijs – bij wijze van raming of bestek maken van iets – daar aan denk, dan ligt het in den aard der zaak dat ik onmogelijk met zekerheid daaromtrent iets beslists weten kan.
Doch door vergelijking met diverse personen wier leven men mogt kennen of in vergelijking met wie men zekere rapporten mogt meenen te zien, kan men toch zekere stellingen maken die niet absoluut zonder fondatie zijn.
Omtrent den duur dus van den tijd die ik voor de borst heb om nog in te werken, meen ik zonder voorbarigheid dit te mogen aan nemen: dat een zeker aantal jaren mijn corpus het quand bien même wel zal uithouden – een zeker aantal, neem tusschen 6 en 10 bijvoorbeeld. Te meer durf ik zulks aan te nemen daar er momenteel nog geen direkt quand bien même is.
Dat is de periode waarop ik vast reken, voor de rest zou ik het al te veel in de lucht speculeeren vinden iets in mij zelf te durven bepalen aangezien het juist van deze eerste b.v. 10 jaar af zal hangen of er na dien tijd nog iets zij al dan niet. Verteert men zich veel in die jaren, men komt de 40 niet over; blijft men genoeg geconserveerd om zekere schokken die dan een mensch plegen aan te vallen te weerstaan, min of meer gecompliceerde physieke moeielijkheden op te lossen, zoo is men van 40-50 weer in een nieuw, betrekkelijk normaal vaarwater.
Doch berekeningen daaromtrent zijn nu niet aan de orde maar wel plannen voor, zoo als ik begon te zeggen, eene periode van tusschen de 5 en 10 jaar.
 2v:6
Mijn plan is niet mij te sparen, geen emoties of moeie[lijkheden] veel te ontzien.– ’t is me betrekkelijk onverschillig of ik langer dan korter leef – ik ben bovendien niet competent mij zelf in ’t physieke zóó te leiden als b.v. een medicus het betrekkelijk kan. Ik ga dus door als een onwetende maar die dit èène weet – “in eenige jaren moet ik een zeker werk afdoen” – ik hoef mij niet te overhaasten want daar is geen heil in – maar in alle kalmte en sereniteit moet ik doorwerken, zoo geregeld en geconcentreerd mogelijk – zoo kort en bondig mogelijk. de wereld gaat mij slechts in zoo ver aan dat ik als ’t ware een zekere schuld en pligt7 heb omdat ik 30 jaar op die wereld heb rondgemarcheerd – uit dankbaarheid een zeker souvenir te laten in den vorm van teeken- of schilderwerk.– niet gemaakt om deze of gene rigting te behagen maar waarin men een opregt menschelijk gevoel uit. Dit werk is dus het doel – en in die gedachte zich concentreerende vereenvoudigt zich hetgeen men doet en laat in zóó ver dat het niet is een chaos, maar al wat men doet één zelfde streven is. Nu gaat het werk langzaam – reden te meer men geen tijd verliezen moet.
Guillaume Regamey was iemand die geloof ik weinig bepaalde reputatie heeft nagelaten (ge weet, er zijn twee Regamey’s, F. Regamey schildert Japanezen en is zijn broer) maar die een personaliteit evenwel is waarvoor ik veel respect heb. Hij stierf op 38 jarigen leeftijd en eene periode van een jaar of 6 of 7 daarvan was bijna uitsluitend gewijd aan teekeningen die een zeer eigenaardig cachet hebben en gemaakt zijn terwijl hij niet zonder physieke moeielijkheden werkte.8 Dat is er een uit velen – een heele goede onder vele goeden. Ik noem hem niet zoozeer om mijzelf met hem te vergelijken, ik ben zóó goed niet als hij – maar om een bepaald voorbeeld te noemen van een zekere zelfbeheersching en wilskracht die eene bezielende gedachte vasthield die in moeielijke omstandigheden hem den weg wees om toch in alle sereniteit een goed werk te verrigten.
Het is op zoo’n wijs dat ik mij zelf zie – als moetende in eenige jaren iets doen waar hart en liefde in zit, dat doen met wilskracht. Leef ik langer, tant mieux, maar ik denk daar niet aan. In die eenige jaren MOET IETS GEDAAN worden, die gedachte is mijn leiddraad bij mijn plannen maken over het werk. Een zeker verlangen om er kracht achter te zetten zal U dan te meer begrijpelijk zijn. Te gelijk eene zekere beslistheid om eenvoudige middelen te bezigen. En misschien ook zult gij U kunnen begrijpen ik voor mij mijn studies niet op zich zelf beschouw doch altijd de gedachte heb aan het werk in zijn geheel.

translation
 1r:1
My dear Theo,
Pending your arrival there’s hardly a moment that I’m not with you in my thoughts.
These days I’m doing my best to paint some different studies so that you can see something of them at the same time.
And I feel fine when I seek distraction through this change of work, for while I don’t literally do as Weissenbruch does and spend a fortnight with the polder workers,1 I nonetheless act in the same spirit, and looking at nature has a calming effect.
And, moreover, I have definite hopes of making considerable progress with colour in this way. It seems to me that the latest painted studies are more assured and sounder in colour.
Thus, for example, a few I did recently in the rain of a man on a wet, muddy road better express the mood, I believe.2 Anyway, we’ll see when you come. Most are landscape impressions. I wouldn’t claim that they’re as good as the ones sometimes found in your letters, since I often run into technical difficulties, but still I believe they have something similar.
For example, a silhouette of the city in the evening as the sun is setting,3 and a towpath with mills.4  1v:2
Otherwise things are so wretched that I still feel faint if I’m not actually at work, but I believe that is passing. I’m definitely going to do my best to build up a reserve of strength, because I’ll need it if I want to do a lot of painting, including figures. A certain feeling for colour has been aroused in me of late when painting, stronger than and different from what I’ve felt before.
It may be that this recent malaise is connected to a kind of revolution in the working method which I’ve sought for more than once already, and have thought about a great deal. I’ve often tried to work less drily, but each time it came out roughly the same. But these days, now that some weakening prevents me from working as normal, it’s just as if this helps rather than hinders, and letting myself go a little and looking more through my eyelashes instead of looking sharply at the joints and analyzing how things fit together leads me more directly to see things as patches of colour next to each other.  1v:3
I’m curious as to how this will continue and where it will lead. It has sometimes surprised me that I’m not more of a colourist, because my temperament would certainly lead one to expect that, and yet up to now that has hardly developed at all.
I repeat, I’m curious as to how it will continue — I see clearly that my recent painted studies are different. If I remember rightly, you have another one from last year, of a few tree-trunks in the woods.5 I don’t think it’s particularly bad, but it’s still not what one sees in studies by colourists. There are even correct colours in it, but although they’re correct they don’t do what they should do, and while the paint is highly impasted here and there, the effect remains too meagre. I take this one as an example, and believe that the recent ones that are less impasted are nonetheless becoming more assured in colour, because the colours are more worked into each other and the brushstrokes are painted over each other, so that it fuses together more, and one captures something of the softness of the clouds or of the grass, for instance.
At times I’ve been very concerned that I wasn’t making progress with colour, and now I have hope again. We’ll see what happens. Now you can imagine how eager I am for you to come, for if you also see that it’s changing I’ll no longer doubt that we’re on course. I don’t dare trust my own eyes when it comes to my work.  1r:4
For example, the two studies that I did while it was raining, a muddy road with a small figure. It seems to me that it’s the opposite of some other studies — when I look at it I recognize the mood of that sad, rainy day, and in the figure, though no more than a few patches, there’s a kind of life that isn’t due to accuracy of drawing, for it isn’t drawn, so to speak. What I want to say is that I therefore believe that in those studies, for instance, there’s something of that mysteriousness that one gets by looking at nature as if through the eyelashes, so that the forms simplify themselves into patches of colour.
Time will tell, but for the present I see something different in the colour and the tone in several studies.
Lately I’ve thought sometimes of a story that I read in an English magazine, a tale of a painter in which a person featured who had also been weakened during a difficult time, and went to a remote area in the peat fields and found himself in the melancholy nature there, so to speak, and was able to paint nature as he felt and saw it.6 It was very accurately described in the story, evidently by someone who knew about art, and it struck me when I read it, and I’ve now been thinking of it from time to time these past few days.
Anyway, I hope we’ll soon be able to talk about it and confer together. If you can, write again soon and, of course, the earlier you can send, the more I would welcome it.
With a handshake in thought.

Ever yours,
Vincent

 2r:5
For no particular reason I can’t help adding something here that’s just a recurring thought of mine.
Not only did I start drawing relatively late, but on top of that I can’t count on living for a great many years, relatively speaking. When I think about that cool-headedly and calculatedly — as if estimating or measuring something — then it’s in the nature of things that I can’t possibly know anything definite about it.
Yet through comparisons with various people with whose life one is familiar, or in comparison with whom one believes one sees certain correspondences, one can nonetheless put forward certain propositions that aren’t absolutely without foundation.
So as to the length of time in which to work that lies ahead of me, I believe I may assume the following without being too hasty: that my body will endure for a certain number of years come what may — a certain number, say between 6 and 10. I dare all the more to assume this because at present there’s no immediate come what may.
That’s the period that I count on for sure, for the rest I would find it far too airily speculative to dare to determine anything in myself, given that whether or not anything is left after that period will depend precisely on these first 10 years, say. If one goes into a serious decline in those years, one won’t get past 40; if one remains sufficiently well preserved to withstand certain shocks to which a person is likely to be subject, solving more or less complicated physical problems, then from 40-50 one is once more in new, relatively plain sailing.
Calculations about that are not on the agenda now, but plans for a period, as I began by saying, of between 5 and 10 years are.  2v:6
My plan is not to spare myself, not to avoid a lot of emotions or difficulties. It’s a matter of relative indifference to me whether I live a long or a short time. Moreover, I’m not competent to manage myself in physical matters the way a doctor can in this respect. So I carry on as one unknowing but who knows this one thing — ‘I must finish a particular work within a few years’ — I needn’t rush myself, for that does no good — but I must carry on working in calm and serenity, as regularly and concentratedly as possible, as succinctly as possible. I’m concerned with the world only in that I have a certain obligation and duty,7 as it were — because I’ve walked the earth for 30 years — to leave a certain souvenir in the form of drawings or paintings in gratitude. Not done to please some movement or other, but in which an honest human feeling is expressed. Thus this work is the goal — and concentrating on that thought, what one does and does not do simplifies itself in that it’s not a chaos, but everything one does is one and the same aspiration. Now the work is going slowly — all the more reason not to lose any time.
Guillaume Régamey was, I believe, someone who doesn’t have much of a reputation (as you know, there are two Régameys, F. Régamey paints Japanese and is his brother), but was a character for whom I have great respect all the same. He died at the age of 38, and a period of 6 or 7 years was devoted almost exclusively to drawings that are in a very singular style and were done while working was made difficult by physical problems.8 He is one of many — a very good person among many good people. I mention him not to liken myself to him — I’m not as good as he was — but to give an example of a certain self-control and willpower that held on to an inspiring idea that showed him the way to produce a good work in serenity despite difficult circumstances.
I see myself in a similar way — as having to do something with heart and love in it within a few years, and do it with willpower. If I live longer, so much the better, but I’m not thinking about that. In those few years SOMETHING MUST BE DONE — that thought is my guiding principle in making plans for the work. A certain desire to make every effort will thus seem to you all the more understandable. At the same time a certain resolve to use simple means. And perhaps you’ll also be able to understand that, for my part, I don’t view my studies in isolation, but always have in mind the work as a whole.
notes
1. For Weissenbruch’s habit of working elsewhere from time to time, see letter 370, n. 5.
2. These two studies of a man on a muddy road are not known.
3. This painted study of the silhouette of a city as the sun sets is not known.
4. This painted study of a towpath with windmills is not known.
5. Van Gogh may be referring to the painted study which he says in a letter of 25 September 1882 he sent to Theo; see letter 269, n. 2. At this point he may have been working on Edge of a wood (F 903 / JH 12 ) or a similar piece. See cat. Otterlo 2003, p. 39.
6. This story about a painter has not been traced.
7. The words ‘and duty’ (‘en pligt’) were added later.
8. Van Gogh obtained this information about Guillaume Régamey from the article ‘L’exposition des oeuvres de Guillaume Régamey’ by a certain L.F. in Le Monde Illustré; see letter 325, n. 18.