In afwachting van Uw komst is er haast geen oogenblik of ik ben met mijn gedachten bij U.
Dezer dagen doe ik mijn best nog wat verschillende studies te schilderen zoo dat ge dan tegelijk daar nog iets van zien kunt.
En ik bevind me er goed bij afleiding te zoeken in die verandering van werk want als ik niet letterlijk als Weissenbruch doe en een dag of 14 bij de polderwerkers ga logeeren,1 zoo doe ik toch in dienzelfden geest en het kijken in ’t groen is wel iets calmeerends.
En bovendien, ik heb bepaald hoop een eind te vorderen met de kleur zoodoende. ’t komt me voor dat de laatste geschilderde studies vaster en degelijker zijn van kleur.
Zoo b.v. een paar die ik maakte in den regen dezer dagen van een man op een natten slijkweg geloof ik meer de stemming uitdrukken.2 Enfin we zullen zien als ge komt.– het zijn meest impressies van landschap, ’k wil niet zeggen zóó goed als die soms in Uw brieven voorkomen, daar ik nog dikwijls stuit op technische moeielijkheden – maar toch heeft het er iets van geloof ik.
b.v. een silhouet van de stad s’avonds als de zon ondergaat,3 en een trekweg met Molens.4
Anders is het beroerd genoeg dat ik me toch flaauw blijf voelen als ik niet bepaald aan ’t werk ben, toch geloof ik het aan ’t wegtrekken is. Ik ga bepaald eens mijn best doen een voorraad kracht op te doen want ik zal het noodig hebben om eens flink door te schilderen, ook aan figuur. Er ontwaakt een zeker gevoel voor de kleur in me dezer dagen bij het schilderen, sterker en anders dan ik tot heden het nog heb gevoeld.
Het kan wel zijn dat die malaise van dezer dagen met een soort omwenteling in manier van werken in verband staat waarnaar ik reeds meermalen heb gezocht en veel over gedacht. Ik heb al dikwijls geprobeerd om minder droog te werken maar het werd telkens weer ongeveer hetzelfde. Maar ’t is net als of dezer dagen nu wat verzwakking mij verhindert om te werken zoo als gewoonlijk, dit eer helpt dan hindert en het mijzelf wat loslaten, en in plaats van scherp kijken naar de gewrichten en het analyseeren van het in elkaar zitten der dingen, meer kijken door de haren van de oogen, me er meer direkt toe brengt de dingen als vlekken kleur tegen elkaar te zien.
Ik ben wel nieuwsgierig hoe of dit verder zal gaan en waartoe het zich zal ontwikkelen. Ik heb er me wel eens over verwonderd dat ik niet meer colorist was, omdat mijn temperament dat bepaald zou doen verwachten – en toch, tot heden ontwikkelde zich dat weinig.
Nog eens, ik ben nieuwsgierig hoe of het verder zal gaan – dat mijn laatste geschilderde studies anders worden zie ik duidelijk. Als ’k me wel herinner hebt gij er nog een van verl. jaar, van een paar stammen in het bosch.5 Ik geloof niet dat die bepaald slecht is maar het is toch nog dat niet wat men in studies van coloristen ziet. Er zijn juiste kleuren in zelfs, maar al zijn ze juist, ze doen niet wat ze doen moeten en ofschoon de verf hier en daar sterk geëmpateerd is zoo blijft het effekt te mager. Ik neem nu die tot voorbeeld en geloof dat nu de laatsten die minder geëmpateerd zijn toch vaster van kleur aan het worden zijn, daar de kleuren meer door elkaar gewerkt zijn en de toetsen over elkaar geschilderd zoo dat het meer in elkaar smelt en men iets geeft van b.v. de zachtheid van de wolken of van het gras.
Bij tijden heb ik er veel zorg over gehad dat ik niet vorderde met de kleur en ik heb nu wel weer hoop. We zullen zien hoe het verder gaat. Nu kunt ge wel denken ik er erg verlangend naar ben dat ge komt want als gij het ook zaagt dat het aan ’t veranderen is zoo zou ik er niet meer aan twijfelen of we zijn op een spoor. Ik durf mijn eigen oog betreffende mijn eigen werk niet regt te vertrouwen.
Bij voorbeeld de twee studies die ik gemaakt heb terwijl het regende – een slijkweg met een figuurtje – het komt mij voor dat het ’t tegenovergestelde van sommige andere studies is – de stemming van dien triestigen regendag vind ik er in terug als ik er naar kijk, en in ’t figuur, ofschoon niets dan een paar vlakken, is een soort leven dat niet door juistheid van teekening veroorzaakt wordt want het is niet geteekend om zoo te zeggen. Wat ik zeggen wil is dat ik dus geloof dat in die studies b.v. iets is van dat mysterieuse dat men krijgt door de natuur aan te kijken als door de haren van de oogen zoo dat de vormen zich vereenvoudigen tot vlakken kleur.
De tijd moet er overheen gaan maar voorloopig zie ik in verscheiden studies iets anders in de kleur en den toon.
Dezer dagen denk ik wel eens aan een verhaal dat ik in een Engelsch tijdschrift las, een schildersgeschiedenis waar een persoon in voorkomt die ook in een tijd van moeielijkheden verzwakt was en naar een afgelegen streek ging in de turf velden en daar in die melankolieke natuur zich zelf vond om zoo te zeggen en er toe kwam om de natuur zoo te schilderen als hij ze voelde en zag.6 Het was heel juist beschreven in het verhaal, blijkbaar door iemand die verstand van kunst had, en het trof mij toen ik het las maar nu denk ik er wel eens aan dezer dagen.
Enfin ik hoop maar dat we spoedig er eens over zullen kunnen spreken en eens zamen raadplegen. Als ge kunt schrijf nog eens spoedig en natuurlijk, hoe eer ge zoudt kunnen sturen hoe liever ik het hebben zou.
[O]nwillekeurig en zonder eenige bepaalde aanleiding schrijf ik nog iets hierbij dat eene gewone gedachte van mij is.
Niet alleen ben ik laat begonnen betrekkelijk met teekenen doch daar kon nog wel bijkomen dat ik betrekkelijk op zoo heel veel jaren leven niet mag rekenen. Als ik zoo in alle koelbloedigheid berekenenderwijs – bij wijze van raming of bestek maken van iets – daar aan denk, dan ligt het in den aard der zaak dat ik onmogelijk met zekerheid daaromtrent iets beslists weten kan.
Doch door vergelijking met diverse personen wier leven men mogt kennen of in vergelijking met wie men zekere rapporten mogt meenen te zien, kan men toch zekere stellingen maken die niet absoluut zonder fondatie zijn.
Omtrent den duur dus van den tijd die ik voor de borst heb om nog in te werken, meen ik zonder voorbarigheid dit te mogen aan nemen: dat een zeker aantal jaren mijn corpus het quand bien même wel zal uithouden – een zeker aantal, neem tusschen 6 en 10 bijvoorbeeld. Te meer durf ik zulks aan te nemen daar er momenteel nog geen direkt quand bien même is.
Dat is de periode waarop ik vast reken, voor de rest zou ik het al te veel in de lucht speculeeren vinden iets in mij zelf te durven bepalen aangezien het juist van deze eerste b.v. 10 jaar af zal hangen of er na dien tijd nog iets zij al dan niet. Verteert men zich veel in die jaren, men komt de 40 niet over; blijft men genoeg geconserveerd om zekere schokken die dan een mensch plegen aan te vallen te weerstaan, min of meer gecompliceerde physieke moeielijkheden op te lossen, zoo is men van 40-50 weer in een nieuw, betrekkelijk normaal vaarwater.
Doch berekeningen daaromtrent zijn nu niet aan de orde maar wel plannen voor, zoo als ik begon te zeggen, eene periode van tusschen de 5 en 10 jaar.
Mijn plan is niet mij te sparen, geen emoties of moeie[lijkheden] veel te ontzien.– ’t is me betrekkelijk onverschillig of ik langer dan korter leef – ik ben bovendien niet competent mij zelf in ’t physieke zóó te leiden als b.v. een medicus het betrekkelijk kan. Ik ga dus door als een onwetende maar die dit èène weet – “in eenige jaren moet ik eenzeker werk afdoen” – ik hoef mij niet te overhaasten want daar is geen heil in – maar in alle kalmte en sereniteit moet ik doorwerken, zoo geregeld en geconcentreerd mogelijk – zoo kort en bondig mogelijk. de wereld gaat mij slechts in zoo ver aan dat ik als ’t ware een zekere schuld en pligt7 heb omdat ik 30 jaar op die wereld heb rondgemarcheerd – uit dankbaarheid een zeker souvenir te laten in den vorm van teeken- of schilderwerk.– niet gemaakt om deze of gene rigting te behagen maar waarin men een opregt menschelijk gevoel uit. Dit werk is dus het doel – en in die gedachte zich concentreerende vereenvoudigt zich hetgeen men doet en laat in zóó ver dat het niet is een chaos, maar al wat men doet één zelfde streven is. Nu gaat het werk langzaam – reden te meer men geen tijd verliezen moet.
Guillaume Regamey was iemand die geloof ik weinig bepaalde reputatie heeft nagelaten (ge weet, er zijn twee Regamey’s, F. Regamey schildert Japanezen en is zijn broer) maar die een personaliteit evenwel is waarvoor ik veel respect heb. Hij stierf op 38 jarigen leeftijd en eene periode van een jaar of 6 of 7 daarvan was bijna uitsluitend gewijd aan teekeningen die een zeer eigenaardig cachet hebben en gemaakt zijn terwijl hij niet zonder physieke moeielijkheden werkte.8 Dat is er een uit velen – een heele goede onder vele goeden. Ik noem hem niet zoozeer om mijzelf met hem te vergelijken, ik ben zóó goed niet als hij – maar om een bepaald voorbeeld te noemen van een zekere zelfbeheersching en wilskracht die eene bezielende gedachte vasthield die in moeielijke omstandigheden hem den weg wees om toch in alle sereniteit een goed werk te verrigten.
Het is op zoo’n wijs dat ik mij zelf zie – als moetende in eenige jaren iets doen waar hart en liefde in zit, dat doen met wilskracht. Leef ik langer, tant mieux, maar ik denk daar niet aan. In die eenige jaren MOET IETS GEDAAN worden, die gedachte is mijn leiddraad bij mijn plannen maken over het werk. Een zeker verlangen om er kracht achter te zetten zal U dan te meer begrijpelijk zijn. Te gelijk eene zekere beslistheid om eenvoudige middelen te bezigen. En misschien ook zult gij U kunnen begrijpen ik voor mij mijn studies niet op zich zelf beschouw doch altijd de gedachte heb aan het werk in zijn geheel.