Reeds Zondag had ik U willen schrijven maar ik wachtte er nog mede omdat ik iets doende was wat nog niet beslist was. Een week of wat geleden las ik Fritz Reuters “uit mijn gevangenistijd”, waarin allergeestigst beschreven wordt hoe Fritz R. en anderen die vestingstraf hadden zich het leven zoo gezellig mogelijk maakten en van hun “plaatsmajoor” verschillende privileges bemagtigden.1 Dat boek bragt mij op de gedachte om mijn huisbaas2 te attaqueeren, ook met het oog op zekere verbeteringen die mij het werk gemakkelijker zouden maken.
En ik ben dikwijls over en weer te Voorburg geweest waar hij woont, om een & ander van hem gedaan te krijgen. Er lagen hier oude blinden en planken die ik gebruiken wilde doch het kostte moeite ze te krijgen. Doch ik heb ze. Ge weet er zijn 3 ramen op ’t atelier.3 Die geven veel te veel licht, zelfs als ik ze afsluit, en heb ik reeds lang er over gedacht hoe het te verbeteren.
Die blinden worden nu doorgezaagd zoodat er luiken komen waarmee men manoeuvreeren kan en naar verkiezing meer of minder licht kan afsluiten of laten invallen, ’t zij van boven ’t zij van onder. Uit dit krabbeltje zult ge denk ik wel zien het heel leuk gaat.
En de planken zijn voor eene groote kast in ’t alkoof, tot bergplaats van teekeningen, prenten, boeken, en kapstok voor diverse kielen, buizen, oude jassen, doeken, hoeden en den zuidwester niet te vergeten, die ik voor de modellen noodig heb.
Ik heb den huisbaas trouw betaald en hem nu kort en bondig gezegd dat als hij de huur laag vond voor het huis ik zulks niet wilde tegenspreken doch hem in consideratie wilde geven die huur op zich zelf voor mij zwaar was. En ik zóó niet grif werken kon en
1v:3 niet vorderen voor ik beter licht had.
Dat als hij ’t niet veranderen kon ik van mijn kant werkelijk van atelier zou moeten veranderen. Dat als ik ’t kon betalen ik ’t over mijn kant zou laten gaan maar nu niet in omstandigheden was om meer te betalen dan ik deed. Dat dus hoogere betaling van mijn kant buiten kwestie was en ’t er van afhing of ik blijven zou of hij al dan niet dit wilde maken. was hem mijn weggaan onverschillig zoo zouden we als goede vrienden zonder meer woorden scheiden. Nu, toen zei hij, neen, hij wilde wel iets doen, en zoo kwamen we eindelijk er op neer dat ik alleen een paar gulden werkloon te betalen heb.
Hij is herhaaldelijk zelf op ’t atelier geweest en is niet een afzetter bepaald, ofschoon een tamelijk scherp sabeltjea (iets van een yankee). En ’t scheen dat het atelier hem meeviel (hij was er niet geweest sedert Julij verl. jaar) en althans op ’t atelier zijnde kreeg ik het er door en zelfs makkelijker dan ik gedacht had.
Had men maar altijd op ’t atelier met de lui te doen! maar ik voor mij kan daarbuiten niet veel van de lui gedaan krijgen en niet goed met ze omgaan.
Ben bezig geweest aan eenige figuren, nog al groot, bustes of tot aan de knieen, die met een paar anderen die ik reeds had een soort decoratie voor den gang en trap worden, ofschoon het eigentlijk niets dan gewone studies zijn.4 Enfin uit een en ander ziet gij dat ik er mij maar weer eens geheel ingeworpen heb om juist door bezig te zijn nieuwe gedachten in ’t hoofd te krijgen.
Zoo b.v. te Voorburg, toen ik het bewuste hout met hem ging uitzoeken heb ik mooie dingen gezien van werklui in eene loods en het uitgraven van een kelder en ’t leggen van de fondamenten van een huis. Ik dacht nog aan wat gij mij eens beschreeft van die werklui te Montmartre5 toen gij bijwoondet dat een zich blesseerde in eene steengroef.
Gij weet ik had reeds iets voor de ramen, n.l. doek op latten gespannen. Die komen nu vrij en zijn zeer wenschelijk om te dienen om, met donkerder of lichter stof bespannen, een fondsb te maken als men b.v. koppen teekenen wil.
Gij begrijpt dat ik nu één of twee ramen ook geheel digt zal kunnen maken en zoo één generaal licht verkrijgen dat de effekten veel krachtiger maakt. die anders door reflexies of verschillende lichten geneutraliseerd worden.
De karwei zou als ik ’t zelf had moeten betalen geheel buiten kwestie zijn geweest, als zijnde kostbaar, en ben ik niet weinig er mee in mijn schik.
Juist bij het maken van teekeningen als ik in den laatsten tijd onder handen had, b.v. die koppen die ik U zond waarin ik krachtiger zwart gebruikte,6 voelde ik het wenschelijke van beter licht.
2r:5 Ik hoop maar alles goed uitkomt doch uit dit krabbeltje ziet ge zelf wel dat het zóó eenvoudig is dat mij dunkt het goed moet uitkomen.
Toch, wat zijn de huizen van tegenwoordig dikwijls miserable in vergelijking van wat ze zouden kunnen zijn indien men er op werkte ze wat gezellig in te rigten.
Vergelijk een raam van nu bij een uit den tijd van Rembrandt. Toen ten tijde scheen iedereen een soort behoefte aan eigenaardig getemperd licht te hebben die nu niet meer schijnt te bestaan, althans er is een streven om het koud, cru en zonder liefde in te rigten. De arbeiderswoningen begon men goed doch ik zie niet in men vorderingen gemaakt heeft sedert die van een jaar of 20 of 30 terug. Integendeel, het aardige gaat er meer en meer uit en wordt het iets kouds en systematisch en methodieks dat hoe langer hoe leeger wordt. Als ik ’t had kunnen doen zou ik de ramen aldus hebben laten betimmeren:
’t geen zooveel meer niet geweest zou zijn indien we niet met reeds eenmaal bestaande blinden te doen hadden gehad. ’t verschil alleen zijnde er om elk lichtvak eene lijst is en de blindjes dus iets kleiner.
Maar dit laatste is een aardig en gemakkelijk te verkrijgen gezellig venster. Maar men kan niet alles hebben. En er behoort een breed kozijn bij eigentlijk – waar men in zitten kan – wat hier in dit huis toch geheel ontbreekt.
Ik ben zeer verlangend naar Uw brief en nieuws van Uw zieke. Moge zij kalm gebleven zijn en de genezing normaal en voorspoedig. Doch dat gaat niet altijd vlot en grif en haast altijd is er het een of ’t ander en moet men althans erg op zijn qui vive zijn. Ik las nog verl. week Notre dame van Hugo, wat ik ruim 10 jaar geleden reeds gelezen had.7 Weet ge wie ik er in vond of althans zóó meende te vinden dat ik niet twijfel of Victor Hugo bedoelde iets dergelijks. Thijs Maris vind ik terug in Quasimodo.
Waarschijnlijk krijgen de meesten die N. Dame lezen van Quasimodo den indruk van een soort nar. Doch gij zoudt evenmin als ik Quasimodo bespottelijk vinden en evenals ik voelen dat het waar is wat Hugo zegt. Pour ceux quisavent que Quasimodo a existé maintenant Notre Dame est vide. Car non seulement il en était l’habitant mais il en était l’âme.8 Notre Dame als zinnebeeld nemende van die rigting van kunst welke b.v. in Leys en de Groux (soms) en Lagye en Devriendt,9 Henri Pille, haar uiting vond, kan men op Thijs Maris toepassen het maintenant il y a un vide pour ceux qui savent qu’il a existé car il en était l’ame et l’âme de cet art-là, c’etait lui. Enfin Thijs Maris bestaat nog wel maar niet in zijn volle fleur en kracht – niet ongekrenkt en desenchanté voor zoover bij hem désenchantement zijn kan. Een van de enormiteiten der schilders hier vind ik dat zij zelfs nu nog om Thijs Maris lagchen. Ik vind daarin iets akeligs als zelfmoord.– Waarom als zelfmoord? Omdat Thijs Maris zoo danig een verpersoonlijking is van iets hoogs en nobels dat een schilder daarmee mijns inziens niet spotten kan zonder zich zelf te verlagen.
Wie Maris niet begrijpt, tant pis pour lui, wie hem begrepen hebben betreuren hem en betreuren het dat zoo iemand geknakt is.10