Van harte feliciteer ik U ook met Pa’s verjaardag1 en dank U voor Uw brief dien ik zooeven ontvang en blij mede ben. Dat de operatie achter den rug is daar wensch ik U vooral geluk mee. Zulke dingen als ge beschrijft doen ijzen. Moge het nu maar overwonnen zijn – en de crisis althans achter den rug.– Arme vrouw!
Als de vrouwen in hun denken soms niet die energie en veerkracht hebben als de mannen die er naar gestreefd hebben om door te denken en te analyseeren – zou dat haar kwalijk te nemen zijn?– mijns inziens niet omdat zij in ’t algemeen zooveel meer kracht moeten besteden dan wij in ’t pijn lijden.– Zij lijden meer en zijn gevoeliger. En al begrijpen zij soms niet wat men denkt, zij zijn soms wel vatbaar om te begrijpen of men goed voor hen is. Ook al niet in alle opzigten – maar “de geest is wel gewillig”2 en er is eene soort goedheid in de vrouwen soms die geheel eigenaardig is.–
Het zal U een pak van ’t hart zijn dat de operatie heeft plaats gehad.
Wat is het leven een raadsel en wat is de liefde een raadsel in het raadsel. ’t Zelfde blijven is ’t eenige wat ’t in letterlijken zin zeker niet doet maar de veranderingen zijn van den anderen kant een soort verschijnsel van eb en vloed en doen aan de zee zelve niets af of toe.
Sedert ik U ’t laatst schreef heb ik mijn oogen wat rust gegeven en er mij goed bij bevonden, ofschoon ze nog steken.
Weet ge wat ik onwillekeurig dacht – dat in den eersten tijd van het schildersleven men het zich zelf onwillekeurig soms moeielijk maakt.– door ’t gevoel van de zaak nog niet meester te zijn – door de onzekerheid waarin men verkeert of men die overmeesteren zal – door den grooten lust om vooruit te komen – door dat men zich zelf nog niet vertrouwt – kan men eene zekere gejaagdheid niet van zich afzetten en men jaagt zich zelf ook al wil men niet gejaagd werken. Men kan er niets aan doen en ’t is een tijd die men ook niet missen kan en die niet anders mag of kan wezen m.i.
In de studies ook ziet men ook zelf de gejaagdheid en een zekere preciesheid, die staat lijnregt tegenover de kalme breedheid die men zoekt – en toch bevind men er zich slecht bij als men bepaald op die breedheid wil gaan werken en zich toeleggen.
Hierdoor ontstaat soms een opkropping van zenuwachtige onrust en overspanning en men voelt een drukking als op sommige zomerdagen voor het onweer. ’k heb dat ook weer nu gehad en als ik me zoo voel verander ik eens van werk, juist om weer van voren af te beginnen.
De moeite die men in den eersten tijd heeft, geeft soms iets pijnlijks aan de studies.
Dit beschouw ik echter niet als iets wat mij ontmoedigd omdat ik ’t in anderen, die later dat van zelf toch meer en meer kwijtraakten, ook evenzeer als bij me zelf heb opgemerkt.–
En bij tijden houdt men dat moeielijk werken zijn leven lang geloof ik, maar niet altijd met zoo weinig resultaat als in ’t begin.
Wat gij van l’Hermitte schrijft is geheel in overeenstemming met wat in de compte rendu van eene expositie Black & White stond.
Eene brutaliteit van aangrijpen welke haast bij niets anders te vergelijken is dan bij Rembrandt spreekt men daar juist ook van.3
’k zou wel eens willen weten hoe zoo iemand Judas opvat – gij schrijft over eene teek. Judas voor de schriftgeleerden van hem.–4 ik geloof Victor Hugo dat zou kunnen gedetailleerd beschrijven zóó dat men ‘t zag. maar de expressies te schilderen zou nog moeielijker zijn.
Ik heb een blad Daumier gevonden, Ceux qui ont vu un drame et ceux qui ont vu une vaudeville.5 ik begin hoe langer hoe meer naar Daumier te verlangen. Er is iets pittigs en “bezonkens” in hem. hij is leuk en toch vol gevoel en passie, soms dunkt mij, b.v. in de dronkaards6 en waarschijnlijk ook in de Barricade7 (die ik niet ken), vind ik een hartstogt die men zou willen vergelijken bij het wit gloeijend zijn van ijzer. Dat is ook in sommige koppen van Frans Hals b.v., ’t is zóó stemmig dat het koud schijnt en kijkt men er even op – – – dan staat men verbaasd dat iemand blijkbaar met zóó veel emotie werkende en geheel opgaande en zich zelf verliezende in de natuur, tegelijk die tegenwoordigheid van geest heeft om met zóó vaste hand het er op te zetten. In studies en teekeningen van deGroux vond ik iets dergelijks. Misschien is L’Hermitte ook zoo’n wit gloeiende. En Menzel ook. Er zijn wel eens in Balzac of Zola van die passages – b.v. in Père Goriot – waar men in woorden een graad van passie vindt die witgloeijend is.8
Ik denk er wel eens over om een proef te nemen om op een heel andere wijs te gaan werken. Namelijk meer te durven en te wagen. Alleen ik weet niet of ik niet nog meer direkt het figuur absoluut met model moet bestudeeren.
Ik zoek ook naar een middel om naar verkiezing het licht op ’t atelier te kunnen afsluiten of laten invallen. Het valt nu niet genoeg uit de hoogte dunkt mij en er is te veel. Voorloopig heb ik met bordpapier wel eens afgesloten maar ik zal zien ik van den huisbaas luiken krijg.
Wat in den brief stond die ik u schreef verscheurd te hebben,9 is wel in den geest van wat gij zegt. Maar bij ’t meer en meer merken dat men zelf niet volmaakt is en te kort schiet en anderen dat zelfde ook hebben en er dus gedurig moeielijkheden komen die het tegenovergestelde zijn van illusies, zoo geloof ik dat wie daardoor den moed niet verliezen en niet onverschillig worden er door rijpen, en men moet verdragen juist om te rijpen.–
Soms kan ik me haast niet begrijpen evenwel dat ik pas 30 jaar ben en voel mij zooveel ouder.
Dan n.l. voel ik me ouder, als ik denk dat door de meesten die mij kennen ik als een mislukt sujet wordt beschouwd, en meen dat als er niet nog een paar dingen veranderden ten goede, dit werkelijk het geval zou kunnen worden, en als ik denk, ’t zou zoo kunnen worden, dan voel ik dat met een realiteit dat ik er geheel onder gedrukt ga en mij de lust vergaat als was ’t werkelijk zoo.
1r:4 Ben ik nu meer normaal en kalm gestemd dan ben ik wel eens blij dat 30 jaar om zijn en niet om zijn zonder dat ik voor ’t vervolg daar iets in geleerd heb, en voel kracht en lust voor de volgende 30 – voor zoover ik ze haal. En zie in mijn verbeelding jaren van ernstig werk en gelukkiger dan de eerste 30.
Hoe het in werkelijkheid zijn zal, het hangt niet alleen van mij af – de wereld & omstandigheden moeten ook medewerken.
Dat wat mij aangaat en waarvoor ik aansprakelijk ben, is dat met die omstandigheden waarin ik ben ik woeker en mijn best doe om vooruit te komen.
Als werkman is men op den leeftijd van 30 juist aan ’t begin der periode waar men vastheid in zich voelt. als zoodanig voelt men zich jong en vol lust.
Toch is er tegelijk een tijd van ’t leven achter den rug die maakt dat men weemoedig is dit of dat nooit meer terug zal komen. En is het geen laffe10 sentimentaliteit soms een zekeren rouw te voelen. Enfin. – Veel begint eigentlijk pas als men een jaar of 30 is – en zeker is dan alles nog niet uit. – Maar men verwacht niet dat van het leven wat men reeds ondervonden heeft ’t niet geven kan. Men begint veeleer duidelijker in te zien dat het leven maar een soort van bemestingtijd is en de oogst is niet hier.11
Daarom heeft men ook wel eens een qu’est ce que ça me fait tegenover het oordeel van de wereld en mag men betrekkelijk als dat oordeel al te sterk drukt het zich van de schouders schudden.
Misschien moest ik nu dezen brief ook maar weer liever verscheuren.
Dat de toestand der vrouw U zeer absorbeert kan ik mij begrijpen en is wel een van de dingen die noodig zijn voor haar behoud en het goed gaan der herstelling ook.–
Want men moet er zich inwerpen en geldt het woord wel eens, if you want it well done you must do it yourself, you must not leave it to others.12
Dat wil zeggen, de algemeene zorg er voor en het overzien van ’t geheel moet men vasthouden.
Wij hadden een paar echte lentedagen, o.a. ll. maandag, waar ik van genoten heb. De wisseling van de jaargetijden is iets dat het volk erg voelt. B.v. in een buurt als de Geest en in die hofjes of zoogenaamde “geefhuisjes”13 is den winter altijd een benaauwden14 en moeielijken en bangen tijd en de lente eene verlossing. Als men er op let – ziet men op zoo’n eersten lentedag er een soort evangelie is.
En het is navrant om zooveel graauwe, verflenste gezigten op zoo’n dag expres naar buiten te zien komen, niet om iets bepaalds te doen maar als om zich te overtuigen dat de lente er is. Zoo b.v. verdringen zich soms allerlei personen in wie men ’t niet verwachten zou op de markt rond eene plek waar een koopman met crocussen, sneeuwklokjes, morgensterren en andere bloembollen staat.– Soms een perkamenten commies van een ministerie, een soort Josserand15 blijkbaar, in een kalen zwarten jas met velten kraag – die bij de sneeuwklokjes vind ik mooi.–
Ik geloof dat het arme volk en de schilders met elkaar gemeen hebben het sentiment van het weer en de wisseling der jaargetijden. Natuurlijkerwijs voelt iedereen dat, maar voor den meer gegoeden burgerstand zijn het zoo zeer geen evenementen of verandert het de gemoedsstemming in ’t algemeen niet heel veel.
Een aardig woord van een polderwerker vond ik “s’winters lijd ik evenveel kou als het winterkoren”.
Nu – voor Uw zieke zal de lente zeer zeker ook welkom zijn. – Moge het haar goed gaan. Wat is die operatie eene moeielijke – althans ik schrikte toen ik de beschrijving las.
Met Rappard gaat het beter – schreef ik U hij zenuwkoorts in ’t hoofd gehad heeft. vóór hij weer als vroeger kan werken moet nog duren, maar hij is begonnen te wandelen nu en dan.
Ik zal Uw raad om eens met thee de oogen te betten opvolgen als ’t niet weg gaat – daar het aan ’t verminderen is laat ik het nu voorloopig zijn natuurlijken gang maar gaan. Want vroeger heb ik er geen last van gehad, behalve dezen winter nog eens met kiespijn, en geloof dus het meer iets toevalligs is doordat ik mij buitengewoon ingespannen had. En integendeel kan ik tegenwoordig de vermoeienis van de oogen bij het teekenen beter uithouden dan in ’t begin. Schrijf weer spoedig als ge kunt en geloof me, met een handdruk,
t. à t.
Vincent
ik weet niet of gij de “geefhuisjes” op de Brouwersgracht tegenover ’t gasthuis kent. ik wou daar wel eens gaan teekenen als het weer het toelaat. ik maakte deze week er reeds een paar krabbels. Het zijn eenige rijen huisjes met kleine tuintjes die naar ik meen aan het armbestuur hooren.16