Back to site

276 To Anthon van Rappard. The Hague, on or about Sunday, 29 October 1882.

metadata
No. 276 (Brieven 1990 278, Complete Letters R16)
From: Vincent van Gogh
To: Anthon van Rappard
Date: The Hague, on or about Sunday, 29 October 1882

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. no. b8350 V/2006

Additional
The letter has no conclusion and is not signed, so in all probability it is incomplete.

Ongoing topics
Arti refuses a painting by Van Rappard (268 and 277)
Van Rappard’s visit (231)

Sketch

  1. Coal sack (F - / JH -), letter sketch. The figures ‘1’ and ‘2’ in the sketch relate to the remark in ll. 72a-b.

original text
 1r:1
Amice Rappard,
Uw schrijven ontving ik & dank er U wel zeer voor. Wat kan ik er naar verlangen eens iets van Uw werk te zien. met betrekking tot Arti, zoo vindt ik dit wederom een der gewone streeken van die heeren, een van die dingen die niet veranderen, die waren & blijven zullen wat ze zijn. Ik feliciteer U met hun refuus.
Ik kan U een dergelijke ervaring niet mededeelen om de eenvoudige reden dat ik er nooit zelfs maar aan denk te exposeeren. Zulks laat mij absoluut koel. Ik kan er wel eens naar verlangen de een of andere vriend op ’t atelier eens iets kwam kijken, wat zeer zeer zelden ’t geval is, doch nooit had ik het verlangen (’k geloof ook niet dat ik ’t krijgen zal) het publiek bij mijn werk te halen. Ik ben niet onverschillig omtrent appreciatie van mijn werk – doch ook dat moet in stilte zijn en ’t minst van alle dingen vind ik een zekere populariteit begeerlijk. Dezer dagen zocht ik mijn studies van ongeveer sedert Uw bezoek bij een. ’k vond ± honderd figuren van mannen, vrouwen, kinderen, niet meegerekend wat ik in mijn schetsboek teekende. Ofschoon ’t aantal er minder toe doet zoo noem ik het toch eens om er op te wijzen dat ik er kracht achter tracht te zetten en evenwel word ik door lui die zeker minder werken dan ik uit de hoogte als niets beschouwd, wat me ook al tamelijk koel laat, en niemand hier neemt de minste notitie van mijn werk.
 1v:2
En daaruit ziet ge dat, al overkomt mij niet precies ’t zelfde als U, het toch zusje & broertje is.
Intusschen, daartegenover staat dat zoo wie figuren maken wil mijns inziens primo moet hebben wat op een Xmas Number van Punch staat: Good will to all – in hooge mate.1 Men moet voor de menschen een warm gevoel van sympathie hebben en houden, eigentlijk voor allen, anders blijven de teekeningen koud en slap. En ik vind ’t zoo noodig dat men op zich zelve passe en zorge dat men niet gedesenchanteerd worde in dat opzigt en daarom vind ik ’t zoo weinig zaak zich te mengen in wat ik zoo maar eens noemen zal de schildersintrigues en daartegenover niet dan défensief te blijven. En ik denk aan ’t oude spreekwoord, men oogst geen vijgen van distels,2 als ik mij voorstel dat sommigen meenen animo op te doen in ’t veel zich ophouden met artisten. Thomas a Kempis, geloof ik, zegt ergens, ik heb mij nooit onder de menschen begeven zonder mij minder mensch te voelen.3 Zoo ook vind ik dat men zich zwakker voelt, en teregt, als artist, hoe meer men met de artisten verkeert. Dan slechts wanneer men zich serieus combineert tot het zamen werken aan iets wat voor één mensch te veel is (b.v. Erckmann Chatrian in hun werken of  1v:3 de teekenaars van de Graphic voor de Graphic) vindt ik het iets uitstekends. Meestendeels loopt de rest uit op, ze dronken een glas &c. en lieten de zaak zoo als ze was.4
Als ik zooeven gezegd heb dat ik er naar verlangen kan Uw werk eens te zien zoo verlang ik omgekeerd zeer dikwijls er naar gij ’t mijne ook weer eens zaagt. Juist omdat ik geloof ik aan U iets hebben zou en gij ook het geheel zoudt zien dat afzonderlijke teekeningen langzamerhand beginnen te vormen en we er eens over praten konden & raadschaften of er niet iets uit te halen zou zijn.
Ik heb niet zonder moeite eindelijk ontdekt hoe de mijnwerkersvrouwen in de Borinage hun zakken dragen. Ge herinnert U ik in der tijd daar iets van gemaakt heb.– Maar het was nog het echte niet.–
Ik heb nu weder 12 studies voor datzelfde.5

[sketch A]
Zie, de opening van den zak is digt gebonden en hangt naar onder. De punten van den bodem worden in elkaar gestoken en zoo ontstaat die alleraardigste soort van monnikskap. (op 1 & 2 grijpen de handen het vast.)6 Dikwijls liet ik eene vrouw met een zak poseeren en nooit kwam het goed uit. Ik heb het van een man die steenkolen laadde op ’t terrein van de Rijnspoor geleerd.
Ik vond deze week de Punch van 1855 en die van 1862. In eerstgenoemde staat een blad – een van de oude Swains – dat onbeschrijfelijk groot van karakter is. De toenmalige keizer van Rusland had geloof ik in zijn troonrede, zinspelende op den Krimoorlog toen aan den gang, gezegd dat Rusland twee generaals had waarop ’t vertrouwen kon, n.l. de wintermaanden Januarij & Februarij. In de maand Februarij van dat zelfde jaar geschiedde het echter dat Z.M. de keizer  1r:4 ten gevolge van gevatte koude ziek werd en stierf.–
Nu ziet men op dit blad, waarschijnlijk door Teniel geteekend, de oude keizer op zijn sterfbed en general Fevrier turned a traitor staat bij dat sterfbed – in de gedaante van een geraamte in generaalsuniform – het sterfbed zoowel als het spooksel dat er bij staat zijn besneeuwd of beijzeld.7 Het is prachtig en ik vindt het sentiment zoo mogelijk nog dieper en serieuser dan Holbeins Todten Tanz.8
C.R. (Robinson) van wien ik U een mijns inziens prachtig blad stuurde is nog al ongelijk, ten minste, ofschoon zijn figuren altijd goed geteekend zijn, het is niet altijd aangrijpend. Maar nu heb ik op nieuw een blad dat haast zoo mooi is als b.v. de afternoon in the Kingsroad van Caldecott.9 Het zijn een lange rij figuren die over een balie kijken naar een ingestorte brug.10
Hebt gij de Dagnan, Charmeur au jardin des Tuilleris en de Montbard, mendiants arabes, waarover ik U schreef11 – ge weet ze zijn tot uw dispositie.
Ik heb nog een mooi blad van Emslie gevonden, The rising of the waters, eene boerenvrouw met 2 kinderen op een half overstroomd weiland met knotwilgen.12
Ik verzeker U dat ik in mijn verzameling houtsneden telkens als ik eens minder opgewekt ben weer nieuwen lust om zelf aan ’t werk te tijgen vind. In al die lui zie ik een energie en een wilskracht en een vrijen, gezonden, opgewekten geest die mij animeeren. En in hun werk is iets hoogs en deftigs – al teekenen zij een mesthoop. Als men leest in ’t boek over Gavarni met betrekking tot zijn teekeningen “il en sabra jusqu’à 6 par jour”13 en denkt aan de enorme productieviteit van de meesten dier mannen die de illustratietjes (ge weet wel, “die dingen die in ’t zuid Hollandsch koffijhuis liggen”)14 maken, dan denkt men wel eens dat er toch een bijzondere hoeveelheid ijver en vuur in hen zit. Iets van dat vuur in zich zelf te hebben & te blijven aanstoken is m.i. beter dan de pedanterie van die artisten die ’t beneden zich achten er naar te kijken. Ik vind de redenatie van Uw vriend of liever critikale bezoeker (hoe moet men dat zeggen) over de “ONgepermitteerde lijn” zeer curieus en echt. Wil hem bij gelegenheid wel zeer mijn hoogachting voor zijne wijsheid & competentie betuigen, ofschoon ik niet de eer en het genoegen heb ZEd. zelf te kennen zoo zijn me zijns gelijken niet ten eenemale vreemd en dus &c. Vraag Uw vriend met zijn ongepermitteerde lijn eens of hij aanmerking heeft op de Bénédicité van de Groux15 en de Ste Cène van L. daVinci,16 op welker compositie ook de koppen op nagenoeg regte linie zijn geplaatst.

Vindt gij de sprookjes van Andersen niet erg mooi – dat is zeker ook een illustratiemaker.

Kent gij van Harry Furniss A Midsummernight’s dream, voorstellende eenige lieden – een oud man, een straatjongen, een dronkaard &c. –
die den nacht doorbrengen op een bank onder een kastanjeboom in ’t park.17 Dat is een blad zoo mooi als de mooiste Daumier.

translation
 1r:1
My dear friend Rappard,
I received your letter and thank you very much for it. How I sometimes long to see something of your work. As for Arti, I think this is another of the usual tricks of those gentlemen, one of those things that do not change, that were and will remain what they are. I congratulate you on their refusal.
I can’t share a similar experience with you for the simple reason that I never even consider exhibiting. That sort of thing leaves me absolutely cold. I may occasionally long for one friend or another to come to the studio to look at something, which very rarely happens, but I’ve never felt a desire (and I don’t believe I ever shall) to bring the public to my work. I’m not indifferent as regards appreciation of my work — but that too should be quiet, and a certain popularity seems to me the least desirable of things. These past few days I’ve been gathering together the studies done since about the time of your visit. I found about one hundred figures of men, women, children, not counting what I drew in my sketchbook. Although the number isn’t that important, I mention it to show that I try to put some effort into it, and yet I’m looked down upon as nothing by people who certainly work less than I do, which also leaves me fairly cold, and no one here takes the slightest notice of my work.  1v:2
And from that you can see that, although not exactly the same has happened to me as to you, it’s a near thing.
Yet, on the other hand if one wants to do figures I believe that first of all one must have what’s on a Xmas Number of Punch: Good will to all — to a high degree.1 One must have and retain a warm feeling of sympathy for people, for all in fact, otherwise the drawings remain cold and feeble. And I think it so necessary that one keep an eye on oneself and take care that one doesn’t become disenchanted in that respect, and that’s why I think there’s so little point in becoming involved in what I’ll just call the painters’ intrigues and doing anything other than remaining defensive towards them. And I think of the old saying, one gathers no figs of thistles,2 when I think that some believe they’re stimulated by spending a lot of time with artists. I believe Thomas a Kempis says somewhere: I have never been among men without feeling less a man.3 Similarly, I think one feels weaker, and rightly so, as an artist the more one mixes with artists. It’s only when people combine seriously to work together on something that’s too much for one person (such as Erckmann-Chatrian in their works or  1v:3 The Graphic draughtsmen for The Graphic) that I think it an excellent thing. In most cases it comes down to: they drank a glass &c. and left things as they were.4
Just as I said above that I long to see your work, so in turn I very often long for you to see mine again. Precisely because you would be of value to me, I believe, and you would see the whole that the individual drawings are gradually beginning to form, and we could talk about them and discuss whether something could be got out of them.
I’ve finally discovered, not without difficulty, how the women miners in the Borinage carry their sacks. You remember that I once did something with that – but it wasn’t yet right.
I now again have 12 studies for that same thing.5

[sketch A]

You see, the opening of the sack is tied shut and hangs downwards. The corners at the bottom are tied together and this creates that charming sort of monk’s cowl. (The hands grasp it at 1 and 2.)6 I often had a woman pose with a sack and it never came out well. I learned about it from a man who loaded coal at the Rijnspoor yard.
This week I found the Punch of 1855 and that of 1862. In the first there’s a print — one of the old Swains — that is inexpressibly great in character. The then Emperor of Russia had said in his speech from the throne, I believe, alluding to the Crimean War then taking place, that Russia had two generals on whom it could rely, namely the winter months of January and February. In the month of February of that same year, however, it happened that H.M. the Emperor fell ill,  1r:4 having caught a cold, and died.
Now in this print, probably drawn by Tenniel, one sees the old Emperor on his deathbed and General Fevrier turned a traitor stands beside that deathbed, in the form of a skeleton in a general’s uniform — both the deathbed and the phantom standing beside it are covered in snow or glazed frost.7 It’s marvellous, and I find the sentiment if possible even more profound and more serious than Holbein’s Dance of Death.8
C.R. (Robinson) — I sent you what I consider a marvellous print by him — is rather uneven, that’s to say that, although his figures are always well drawn, it isn’t always gripping. But now I once more have a print that’s almost as beautiful as, for instance, the Afternoon in the King’s Road by Caldecott.9 It’s a long row of figures looking over a railing at a collapsed bridge.10
Do you have the Dagnan, Bird charmer in the Tuileries Gardens and the Montbard, Arab beggars, I wrote to you about?11 — you know that they’re at your disposal.
I found a beautiful print by Emslie, The rising of the waters, a peasant woman with 2 children on a half-flooded pasture with pollard willows.12
I assure you that whenever I’m a little downhearted, my collection of woodcuts gives me fresh heart to set to work myself. In all these fellows I see an energy and a willpower and a free, healthy, lively mind that stimulate me. And their work has something lofty and dignified about it — even if they’re drawing a dung-heap. When one reads in the book on Gavarni, about his drawings, that ‘he knocked off up to six a day’,13 and thinks of the enormous productivity of most of the men who make those footling illustrations (you know, ‘the things that lie in the Zuid-Hollandsch Koffiehuis’),14 then it sometimes occurs to one that there is indeed a remarkable amount of zeal and fire in them. Having something of that fire in oneself and continuing to stoke it is better in my view than the pedantry of those artists who consider it beneath them to look at them. I find the reasoning of your friend, or rather critical visitor (how should one put that?), about the ‘DISgraceful line’ very curious and typical. When the opportunity arises, please express my great respect for his wisdom and competence: although I don’t have the honour and pleasure of knowing His Hon. myself, the type isn’t entirely unknown to me and so &c. Ask your friend with his disgraceful line whether he has criticisms of the Saying grace by Degroux15 and the Last Supper by L. da Vinci,16 in which composition the heads are also placed practically in a straight line.

Don’t you find Andersen’s fairy tales very beautiful? — he must be another of those illustrators.

Do you know Harry Furniss, A midsummer night’s dream, depicting various characters — an old man, a street urchin, a drunkard &c. — who spend the night on a bench under a chestnut tree in the park?17 That print is as beautiful as the most beautiful Daumier.
notes
1. John Tenniel, Stirring the pudding, engraved by Joseph Swain, in Punch 77 (27 December 1879), Christmas number, p. 295. Ill. 1369 . (t*1281). The print shows Punch making a plum pudding that bears the words quoted, ‘Good will to all’. The politicians around it are all keen to stir the pudding, which symbolizes England.
2. Saying, derived from Matt. 7:16.
3. Thomas a Kempis, Imitation of Christ, book i, chapter 20, 5: ‘As often as I have been among men, said one writer, I have returned less a man.’ Translation Aloysius Croft and Harold Bolton (Cyber Library of the International School of Theology). See Thomas a Kempis 1986, p. 24. The writer was in fact Seneca, who made the remark in his Epistulae morales vii, 3.
4. The complete saying ends as follows: ‘ze pisten een plas’ (WNT) (they pissed a pee). Also cited in letter 341.
5. Which 12 studies these are is not known. The watercolour Women miners (F 994 / JH 253 ) probably belonged to this group.
6. A reference to the figures in the letter sketch.
7. The illustration was in Punch 28 (10 March 1855), p. 95, with the title “General Février” turned traitor and the legend: ‘“Russia has Two Generals in whom she can confide – Generals Janvier and Février.” – Speech of the late Emperor of Russia.’ The illustrator is John Leech and not Tenniel, as Van Gogh suggests. Whether Joseph Swain engraved the sheet is not known. The estate has a copy (t*1195). Ill. 1363 .
8. Dance of Death is a series of 41 woodcuts. Holbein’s drawings probably date from 1524-1525; the woodcuts are by Hans Lützelburger, before 1526. Van Gogh could have known works from the series through the article ‘Simulachres de la mort’ in Musée Universel 4 (1877), 2e semestre, pp. 180-181, in which L’enfant (The child) and Le pape (The pope) were included as examples (drawings E. Bocourt, engraving Auguste Louis Lepère). These are based on Der Bapst and Daß Iungkint (Basel, Kupferstichkabinett). Ill. 936 and Ill. 1991 . It is evident from letter 157 that he knew this volume of Musée Universel. Charles Blanc, Grammaire des arts du dessin also included two prints from the series: Adam travaillant la terre (Adam working the earth) and Le mercier (The haberdasher). Blanc 1870, p. 700. Cf. for the series O. Bätschmann and P. Griener, Hans Holbein. Cologne 1977, pp. 53-58.
9. Randolph Caldecott, Afternoon in King’s Road, in The Graphic 20 (13 December 1879), pp. 588-589, as an illustration to the article entitled ‘Brighton’. Ill. 669 .
10. C. Robinson, The Tay bridge as it appeared on Monday, Dec. 29, at ten o’clock, in The Illustrated London News 76 (3 January 1880), pp. 20-21. Ill. 1284 .
11. For Pascal Dagnan-Bouveret, A bird charmer in the Jardin des Tuileries and Montbard, Algerian beggars at the door of a mosque , see letter 275, nn. 40 and 41.
12. Alfred Emslie, The rising of the waters, engraved by Richard and Edward Taylor in The Illustrated London News 79 (17 December 1881), Supplement, p. 597. Ill. 814 .
13. Edmond and Jules de Goncourt reveal in Gavarni, l’homme et l’oeuvre: ‘He produced five of those watercolours in a day’ (Ces aquarelles, il enlevait cinq par jour). See Goncourt 1873, p. 326.
14. For the ‘Zuid-Hollandsch Koffiehuis’, see letter 214, n. 9.
15. For Charles Degroux, Saying grace , see letter 143, n. 16.
16. Leonardo da Vinci, The Last Supper, 1496-1497 (Milan, Santa Maria delle Grazie). There were various prints after this, such as a burin engraving by Auguste Boucher-Desnoyers and an engraving by Rafaelle Morghen (Ill. 1048 ).
17. Harry Furniss, A midsummer night’s dream: A sketch in a London park, engraved by Joseph Swain, in The Illustrated London News 81 (8 July 1882), p. 37. Ill. 863 .