Uw brief & het ingeslotene deden mij zeer veel pleizier, dat behoef ik U niet te zeggen, het komt erg van pas en is mij een krachtige hulp.
We houden hier herfstweer – regenachtig & kil, maar vol stemming – prachtig voor figuren vooral, die op de natte straten en wegen waar de lucht in weerkaatst toonig uitkomen. Het is ’t geen Mauve vooral telkens zoo mooi doet.
Ik heb nog wat daardoor kunnen doen aan de groote aquarel van den troep volk voor het loterijkantoor1 en zoo pas heb ik er ook weer een van het strand begonnen, waarvan dit de compositie is.2
Ik kan volkomen overeenstemmen met wat gij zegt omtrent tijden die men soms heeft waarin men stomp schijnt voor de dingen van de natuur of waarin de natuur niet meer tot ons schijnt te spreken.
Ik heb dat ook dikwijls en het helpt mij wel eens als ik dan heel andere dingen aanpak. ben ik stomp op landschap of lichteffekten dan grijp ik de figuren aan, en omgekeerd. Soms is er niets aan te doen dan af te wachten tot het over gaat maar menigen keer lukt het mij de ongevoeligheid weg te krijgen door verwisseling van motieven, waarop ik mijn attentie heb. Hoe langer hoe meer echter boeien mij de figuren. Ik herinner mij vroeger een tijd gehad te hebben dat het gevoel voor ’t landschap erg sterk bij me was en ik veel meer getroffen werd door een schilderij of teekening waar een lichteffekt of stemming van landschap goed was uitgedrukt dan door figuur. Zelfs boezemden in ’t algemeen de figuurschilders mij meer een soort tamelijk koelen eerbied in dan wel dat ik er warme sympathie voor had. Ik herinner mij echter nog zeer wel in dien tijd toch bijzonder getroffen geweest te zijn door een teekening van Daumier, een oud man onder de kastanjeboomen in de Champs Elysées (een illustratie voor Balzac),3 ofschoon die teekening zoo important niet was maar ik weet wel dat het mij toen zoo bijzonder trof dat er iets zoo flinks en mannelijks in de opvatting van Daumier was dat ik dacht, het moet toch goed zijn zòò te voelen en te denken en een massa dingen over ’t hoofd te zien of voorbij te gaan om zich te concentreeren op zoo iets wat te denken geeft en een mensch als mensch meer direkt persoonlijk aangaat dan weilanden of wolken.
En zoo blijven mij ook steeds de figuren ’t zij van de Engelsche teekenaars ’t zij van de Engelsche schrijvers om reden van hun Maandagmorgenachtige nuchterheid en gewilde soberheid en proza en analyse steeds aantrekken als iets dat solide en flink is, waar men een houvast aan heeft in dagen wanneer men zich slap voelt.4 Zoo onder de fransche schrijvers die van Balzac & Zola evenzeer. De boeken van Murger waarover gij schrijft zijn mij nog onbekend doch ik hoop wel er kennis mee te maken.5
Schreef ik U reeds ik van Daudet Les rois en exil las.6 Dat vond ik wel mooi.
De titels van die boeken trekken mij zeer aan, o.a. la bohême.7 Wat zijn wij in dezen tijd erg ver afgedwaald van la bohême uit de dagen van Gavarni!8 Me dunkt er was toch in dien tijd iets meer hartelijks en opgeruimds en levends dan nu. Ik weet het echter niet – en tegenwoordig is er ook veel goeds, of kon er zijn nog meer dan effektief ’t geval is, als er wat meer aaneensluiting was.
Het is op ’t oogenblik uit het raam van mijn atelier een prachtig effekt. De stad met de torens en daken en rookende schoorsteenen teekent zich als een donker, somber silhouet af tegen een horizont van licht. Dit licht is evenwel slechts eene breede streep, daarboven hangt een zware bui, beneden meer geconcentreerd, boven door den herfstwind gescheurd in groote vlokken & massas die er af drijven. Die streep licht echter doet in de sombere massa der stad hier & daar de natte daken glinsteren (op een teekening zou men ’t met een streek dekverf uithalen) en maakt dat ofschoon de massa één toon heeft men nog onderscheid ziet tusschen roode pannen & leijen.
De Schenkweg loopt door den voorgrond als een glinsterende streep door het nat, de populieren hebben geele blaren, de slootkanten & weiland zijn diep groen, figuurtjes zijn zwart.
Ik zou het teekenen of liever trachten te teekenen indien ik niet den heelen middag op figuren gesjouwd had van turfdragers9 die mij toch nog te zeer in ’t hoofd zitten dan dat er ruimte is voor iets nieuws, en er ook in moeten blijven.
Ik verlang toch zoo dikwijls naar U en denk zooveel aan U. Wat gij mij schrijft over sommige karakters te Parijs, van artisten die met vrouwen leven, minder kleingeestig zijn dan anderen misschien, wanhopend trachten iets jongs te behouden, vindt ik wel juist gezien. Zulken zijn er ginder en hier. Ginder is ’t misschien nog moeielijker dan hier als mensch wat frischheid te behouden in het huisselijk leven omdat zulks daar haast nog meer tegen den stroom op werken is. Wat zijn er veel te Parijs wanhopig geworden – kalm, beredeneerd, logisch en teregt wanhopig.– Ik las nog iets van dien aard, o.a. omtrent Tassaert van wien ik veel houd en wat mij leed deed dat het zoo met hem gegaan was.10
Te meer, te meer vind ik elke poging in die rigting waard gerespecteerd te worden. Ook geloof ik dat het kan gebeuren men slage en niet moet beginnen met te wanhopen – ook al verliest men ’t hier en daar en ook al voelt men soms een soort aftakeling, toch is het zaak weer op te leven en moed te vatten al komt het ook anders uit dan men aanvankelijk meende. Meen ook niet dat ik met minachting op personen als die ge beschrijft neerzie om reden hun leven niet zou berusten op serieuse en doordachte beginselen. Mijne gedachte daaromtrent is deze – het resultaat moet zijn een daad, niet een abstract idée.11 Slechts dan vindt ik principes goed en de moeite waard als zij zich tot daden ontwikkelen en ik vind het goed na te denken en te trachten conscientieus te zijn, omdat dit de werkkracht van een mensch meer decideert en de verschillende daden tot een geheel maakt. Ik zou van zulken als ge beschrijft vinden dat zij door meer beredeneerd te doen wat ze doen, meer vastheid zouden krijgen doch overigens prefereer ik zulken verre boven menschen die met principes te koop loopen zonder zich de minste moeite te geven of er zelfs maar aan te denken ze in praktijk te brengen. Want deze laatsten hebben aan de mooiste principes niets en de eersten zijn net de lui om danals ze er toe komen met wilskracht en nadenken te gaan leven, iets groots te doen. Want het groote geschiedt niet bij impulsie alleen en is een aaneenschakeling van kleine dingen die tot elkaar gebragt zijn.
Wat is het teekenen? hoe komt men er.– ’t Is een zich heenwerken door een onzigtbaren ijzeren muur die schijnt te staan tusschen wat men voelt en wat men kan.– Hoe moet men door dien muur heen komen – daar er tegen beuken niets helpt. Men moet dien muur ondermijnen en doorvijlen langzaam en met geduld mijns inziens, en ziedaar – hoe zal men aan zulk een werk assidu blijven zonder zich te laten afbrengen er van of afleiden, tenzij men nadenke en zijn leven regele naar principes. En zoo als ’t met het artistieke is zoo is het ook met andere dingen. En het groote is niet iets toevalligs, het moet wel degelijk gewild worden. Of oorspronkelijk in een mensch de daden tot de principes of de principes tot de daden leiden moeten, is iets wat me even ondecideerbaar schijnt en evenmin de moeite waard gedecideerd te worden als de kwestie wat er ’t eerst geweest is, de kip of het ei.
Maar iets positiefs en van veel gewigt acht ik het dat men trachte zijn denk- en wilskracht te ontwikkelen.
Zeer nieuwsgierig ben ik of ge als ge vroeger of later ze zien zult, in de figuren die ik dezer dagen maak iets vinden zult. ’t Is daarmee ook al een kwestie als die van de kip & het ei, moet men figuren maken voor een eerst gevonden compositie of de figuren die men afzonderlijk maakt combineeren zoo dat de compositie er uit voortvloeit.– ’t Zal dunkt me wel op ’t zelfde neerkomen. Mits men maar werke. Ik eindig met hetgeen waarmee gij Uw brief besluit, dat we met elkaar gemeen hebben we er van houden om achter de schermen van het tooneel te zien, of met andere woorden een neiging hebben om de dingen te analyseeren. Dit nu geloof ik juist de eigenschap is die men hebben moet om te schilderen – bij het schilderen of teekenen moet men die kracht inspannen. ’t moge eenigermate zoo zijn dat er als van nature iets in ons zijn moet (maar ook dat hebt gij en ik heb het ook – we hebben dat misschien te danken aan onze jongensjaren in Brabant en aan een omgeving die er veel meer dan meestal ’t geval is er toe meewerkte om ons te leeren denken) doch vooral, vooral is het eerst later dat het artistieke gevoel zich ontwikkelt en rijpt door werken. Hoe het zou kunnen dat gij een zeer goed schilder werdt weet ik niet doch dat het in U zit en ’t er van komen kan dat geloof ik wel degelijk.12
à dieu kerel, dank voor het gezondene en een hartelijken handdruk.
t. à t.
Vincent
Ik heb het kagcheltje reeds staan13 – kerel wat wou ik we eens een avondje teekeningen & schetsen konden kijken – en houtsneden, ik heb weer prachtige.
Ik hoop deze week weesjongens te poseeren te krijgen, dan zou ik misschien die teekening van weeskinderen14 nog kunnen redden.