Toen ge hier waart spraken we over dat bewuste teekeningetje1 dat ik U zenden zou – naar aanleiding waarvan ik U reeds dat bankje zond.–2 Om U te toonen dat ik zelf wel degelijk het plan heb om in dat genre voort te werken stuur ik U hierbij eenige schetsjes.
Van dat van de kuddes weeskinderen met hun geestelijke schaapherders heb ik een aquarel onder handen3 – die mij waarschijnlijk wel niet zoover zal gelukken dat ze verkoopbaar wordt.–
Maar om U eens te doen zien dat het niet van zelf gaat dat de figuurtjes er op komen met wat karakter er in en dat ik er toch veel liefhebberij in heb om dat te boven te komen, stuur ik U ook krabbeltjes van figuurstudies die ik dezer dagen maakte, die natuurlijk uitvoeriger zijn dan deze schetsjes.4
Gesteld ik was op goeden voet met Mauve gebleven, zoo geloof ik dat wanneer ik een aquarel had gemaakt zoo als het bankje of zoo als nu die met de weeskinderen, ik van hem nog wel aanwijzingen zou gekregen hebben die maakten dat het wel verkoopbaar werd en af zijnde een ander aspect had. Zelfs is het met de aquarellen of schilderijen van menigeen zoo gelegen dat de een of andere schilder er nog wat aan doet – soms ze geheel verandert. Dat mis ik nu – maar ofschoon ik het niet bepaald afkeur dat knappere schilders hetzij aanwijzingen geven hetzij zelfs er in werken (vooral omdat voor de jongeren het zoo noodig is dat zij wat verdienen om het te kunnen volhouden) zoo geloof ik toch dat het niet precies een ongeluk is als men alleen worstelt. Wat men uit zich zelf leert, leert men zoo spoedig niet maar het grift zich meer vast.
Ik ben de teekeningen in de Gothische zaal nog gaan zien,5 de Rochussen vond ik prachtig. Het was iets uit den tijd van Napoleon, Fransche officieren in eene zaal van een oud dorpshuis die papieren of inlichtingen schijnen te vragen van den burgemeester en het gemeentebestuur.6 Het was zoo echt, dat oude burgemeestertje en dan die generaals, net precies zoo als b.v. Erckmann Chatrian het in Madame Thérese beschrijft.7 Ik had er verbazend veel pleizier in. Van Allebe waren ook erg mooie dingen, teekeningen uit Artis,8 en dan een landschap met denneboomen op de rotsen aan de zeekust waartusschendoor men in de laagte een visscherswoning ziet.9 Er waren mooie stad- en strandgezigten met kleine figuurtjes van Hoeterixks10 van wien, hoe mooi ik zijn tegenwoordige teekeningen ook vind, het mij toch jammer voorkomt dat hij niet bij zijn eerste manier, toen hij typen uit het volk (b.v. een schij le mont de pitié)11 maakte, is gebleven.
Het is met het teekenen zoowat als met het schrijven. Als men als kind schrijven leert heeft men een gevoel als was het onmogelijk dat men er ooit achter kwam & schijnt het een mirakel als men den schoolmeester zoo vlug ziet schrijven. Dat neemt niet weg men op zijn tijd het toch beet krijgt. En ik geloof werkelijk dat men zoo moet leeren teekenen dat het even gemakkelijk gaat als iets opschrijven en dat men de proportie zoo in ’t hoofd moet hebben en zoo moet leeren zien, dat men naar willekeur ’tgeen men ziet naar grooter of kleiner maatstaf kan weergeven.12
Wij hebben zeer mooi leelijk weer tegenwoordig, regen, wind, onweer, maar met prachtige effekten, daarom vind ik het mooi, maar anders guur in ’t gevoel.
De tijd dat men buiten kan gaan zitten kort reeds terdeeg op en het is zaak er van te profiteeren voor den winter komt.
Tegen den winter maak ik ’t atelier leeg – nl. de studies van de muren en wat hindert uit den weg – zoodat ik er goed ruimte heb om met model te werken.
Ik gevoel dat ik een menigte figuurstudies noodig heb – ook Scheveningsche.
Bij gelegenheid zou ik wel eens van de studies die nog bij U zijn terug willen hebben wat ge niet wenscht bij U te houden, als de gelegenheid zich mogt voordoen om ze te zenden n.l. Is er iets bij wat ge houden wilt, is er bij ’t geen ik hier heb iets wat ge hebben wilt, gij hebt het maar te zeggen want ik reken dat het alles van U hoort. Maar als ik het terugvraag is het omdat wat men direkt naar ’t model doet dikwijls noodig is voor b.v. aquarellen. Doch het heeft geen haast, alleen doe ze niet weg al zijn ze zoo mooi niet want alles komt te pas.
Ik geloof niet mij te bedriegen als ik meen dat het productief zijn en blijven in verband staat met de studies die men heeft en blijft maken. Hoe meer verscheidenheid daarin, hoe meer men daarop sjouwt, hoe gemakkelijker men later werkt als het op eigentlijke schilderijen of teekeningen aankomt. Enfin de studies reken ik het zaad te zijn en hoe meer men zaait hoe meer men mag hopen te oogsten.13
Dezer dagen las ik les deux frères van Erckmann Chatrian, wat wel mooi is.14 Het was toch wel een aardige tijd toen er in den Elzas zooveel artisten waren, Brion, Marchal, Jundt, Vautier, Knaus, Schüler, Saal, v. Muyden en zeker nog veel meer15 – te gelijk met een partij schrijvers die in dien zelfden geest werkten zooals Chatrian & Auerbach.–16 Ik voor mij zie dat liever dan Tapiro of Capobianchi17 of die massa andere italianen die zich nog steeds schijnen te vermenigvuldigen.
Ge ziet aan dit krabbeltje dat ik begonnen ben aan datgene waarover ik in mijn vorig schrijven sprak,18 namelijk geregeld te trachten de scenes van werklieden of visschers die ik zoo opmerk te noteeren, ’t zij geteekend ’t zij geschilderd, en dat zijn net de dingen die als ik er mij in oefen voor illustratie zouden kunnen dienen geloof ik. Het spreekt van zelf dat echter daarvoor de types nog veel hooger opgevoerd moeten worden.
Ik heb van dat inkomen van de pink zeker wel een stuk of 10 verschillende incidenten.19
Zoo ook hetgeen ik in vorigen brief stuurde, het ligten van het anker.20