Uw brief heb ik ontvangen alsmede ingesl. biljet frs 50.– Voor beiden dank ik U regt hartelijk en zeer verheugt het mij dat gij omtrent Uw komst eenige details hebt opgegeven.
Vindt gij het goed dat wij afspreken wij als gij hier zijt den tijd die Uwe zaken of bezoeken U overlaten zamen doorbrengen & dan van weerskanten ons best doen om in een soort stemming te zijn als vroeger bij den Rijswijkschen molen.1
Mij aangaande, kerel – ofschoon de molen weg is2 en even onherroepelijk de jaren & mijn jeugd van vroeger – wat diep binnen in mij weer wakker is, dat is het geloof dat er iets goeds is en dat het de moeite waard is om zich in te spannen & zijn best te doen het leven serieus op te vatten. Misschien of liever zeker zit dat er nu vaster bij me in geworteld dan vroeger toen ik minder ondervonden had. Het is nu bij mij de kwestie de poezij van toen uit te drukken in teekeningen.
Uw brief aan mij kruistte den mijnen waarin ik U vertelde ik besloten had, wel of niet wel, verder maar geregeld door te werken.3
Welnu ik heb dat ook gedaan, en ik bevind mij er goed mee ofschoon ik meer moet innemen om er tegen te kunnen. Maar het werk zelf stemt mij natuurlijk veel helderder – ik kon ’t op ’t laatst niet meer uithouden van ’t teekenen af te blijven. Als ge nu komt, broer, dan heb ik een paar aquarellen voor je. Sapperloot, het atelier werkt zoo prettig.– Gij weet, verl. winter heb ik gezegd, over een jaar krijgt ge aquarellen.–4
Deze van nu hebben eenvoudig ten doel ’t U duidelijk te maken dat als ik werk op ’t teekenen, de correctheid van perspectief & proportie, dit tegelijk mij doet vooruitgaan ten opzigte van ’t aquarelleeren.
En ik voor mij heb ze eens gemaakt om de proef eens te nemen in hoever nu, na een tijd (± een half jaar) uitsluitend geteekend te hebben, ’t aquarelleeren me makkelijker ging en ten tweede om er uit te zien in welk opzigt ik nog verder mij moet opwerken met betrekking tot die fondament of grondteekening waar alles van afhangt.
Het zijn landschappen met gecompliceerde perspectief, zeer moeielijk van teekening – maar juist daarom is er dan ook een echt Hollandsch karakter & sentiment in. Ze lijken op de laatstgezondenen,5 zijn niet minder concientieus van teekening, alleen nu komt er bij: de kleur – het zachte groen van ’t weiland contrasteerende met het roode pannendak – het licht in de lucht sterker sprekende tegen de doffe toonen van den voorgrond, een werf met aarde en vochtig hout.–6
Tersteeg in zijn beoordeeling van mij & mijn gedrag, stelt als uitgangspunt altijd bij zich zelf vast dat ik niets kan & nergens voor deug. Dat heb ik uit zijn eigen mond... “Och – met dat schilderen van jou gaat het al net als met alle andere dingen die je begonnen zijt – er komt niets van”.–
Zoo sprak hij van den winter, zoo spreekt hij nu ook – waarop ik hem zei ’t me aangenaam zou zijn in een half jaar noch bij hem te komen noch hem bij mij te zien.– Daar zulke praatjes mij maar hinderen & van streek maken.
Dat moet ge wel begrijpen – hij kan me daarom niets meer scheelen & dat hij nu eindelijk begrijpt, duidelijk & klaar, dat ik in den laatsten tijd erg het land aan hem gekregen heb & liever niets met hem te doen heb, is mij wel.
Ik werk stilletjes door en hij mag naar hartelust van me vertellen al de absurditeiten die hem mij aangaande in de harsens komen.
Zoolang hij me in mijn werk niet hindert zal ik hem totaal vergeten.
Toen hij van den winter iets zeide van dat hij zich er mee bemoeien zou ik geen geld meer van U ontving, was ’t wat anders. ik heb er toen dadelijk met U over geschreven.7
Maar tot zoo iets weer gebeurt zal ik U nu niet meer over hem schrijven. Ik zou ’t zoo gek van me zelven vinden als ik hem ging naloopen en zeggen: Mijnheer T, mijnheer T, ik ben een echt schilder net als andere schilders ondanks al je redenaties.–
Neen, leuker komt ’t me voor, juist omdat ’t wel degelijk (’t artistieke) me in merg & been zit, heel bedaard met mijn boeltje in weilanden of duinen te blijven campeeren of op ’t atelier met model te werken zonder in ’t minst notitie van hem te nemen.–
Maar ’t geen ik nu wat aardig vind is dat gij ook dezer dagen Le ventre de Paris8 hebt gelezen. Ik ook nog bovendien Nanna.–9 Hoor eens, Zola is eigentlijk Balzac II.10
Balzac I beschrijft de maatschappij van 1815-1848, Zola begint waar Balzac ophoudt & gaat tot Sedan11 of liever tot nu toe.
Ik vind het enorm mooi. Nu moet ik U toch eens vragen wat gij denkt van Mme Francois die den armen Florent die in bezwijming midden op den weg ligt waar de groentekarren langs rijden, opneemt & mee laat rijden. Ofschoon de andere groenteboeren roepen–: “laat hem liggen, die dronkaard! we hebben geen tijd om mannen die in de goot liggen op te rapen.” &c. Dat figuur van Mme Francois staat daar in den achtergrond van de Halles ’t heele boek door als contrast met het brutale egoisme van de andere vrouwen, zoo kalm en zoo waardig en zoo sympathiek.–12
Zie Theo, ik voor mij vindt dat van Mme Francois de ware humaniteit en ten opzigte van Sien heb ik gedaan & zal ik doen dat wat geloof ik iemand als Mme Francois gedaan zou hebben voor Florent als hij niet meer om de politiek gegeven had dan om haar.– Ziedaar – en die humaniteit, ze is ’t zout van ’t leven, zonder dat gaf ik niet om ’t leven. Suffit.–
Om wat Tersteeg zegt geef ik evenmin als Mme Francois om wat de andere groenteboeren & vrouwen riepen: laat hem liggen – we hebben geen tijd, en enfin de heele herrie & ’t lawaai.– Daar komt bij dat het niet lang duren zal of Sien verdient geheel haar eigen kostje met poseeren. Mijn allerbeste teekening, Sorrow,13 ik voor mij vind dat ten minste ’t beste wat ik maakte, daar heeft zij voor geposeerd & over minder dan een jaartje komen er geregeld teekeningen los van figuren ook, ik beloof U dat. Want weet het wel – hoezeer ik ook liefde heb voor landschap, ik heb nog meer liefde voor figuur. Doch dit is het moeielijkst en kost mij natuurlijk nog veel studie en werk en ook nog tijd. Maar laat U niet wijsmaken zij me van ’t werk afhoudt, ge zult op ’t atelier dat van zelf wel gewaarworden. Was dat zoo dat ik om harentwil minder werkte, ja dan gaf ik U gelijk maar nu is ’t lijnregt ’t tegendeel, werkelijk. Nu, wij zullen dat hoop ik wel langzamerhand eens worden, minder door woorden dan wel door teekeningen.– Ik krijg zoo ’t land aan woorden – enfin.–
Maar kerel, ik vindt ’t toch zoo heerlijk gij komt. gaan we dan werkelijk zamen de weilanden weer in – met niets anders voor ons dan dat stille, zachte, fijne groen & te lichte lucht.– Best hoor!– En de zéé! En het strand! en het OUDE achteraf Scheveningen.14 Heerlijk.–
à Propos – ik zie in den laatsten tijd zeer mooie kleine fusains van Th. de Bock, in de wandelinga geretoucheerd met wit & fijn blaauw in de lucht – zeer goed & die me meer sympathiek zijn dan zijn schilderijen.15
Ik kan U niet zeggen hoe heerlijk de ruimte op ’t atelier mij is – ik merk er dan ook dadelijk den invloed van nu ik aan den gang ben. We zullen ze leeren te zeggen “’t zijn maar de ouden” van mijn teekeningen.16 Ik ben toch niet voor mijn pleizier ziek geweest.–
Gij moet me U dus maar voorstellen als zittende s’morgens om een uur of 4 al voor mijn zolderraampje, bezig met mijn perspectiefraam de weilanden & de timmermanswerf te bestudeeren – als de vuren in ’t hofje aangemaakt worden om koffij te zetten & de eerste arbeider op de werf komt slenteren.
Over de roode pannen daken komt een vlugt witte duiven aanzeilen tusschen de zwarte rookende schoorsteenen door. Maar daar achter een oneindigheid van fijn zacht groen, mijlen & mijlen van vlak weiland, en een grijs luchtje zoo stil, zoo vredig als Corot of v. Goyen.
Dat gezigt over de nokken van de daken & de goten waar ’t gras in groeit, s’morgens heel vroeg & die eerste teekenen van leven & ontwaken – de vogel die vliegt, de schoorsteen die rookt, het figuurtje diep beneden in de laagte dat slentert – is dan ook ’t sujet van mijn aquarel.17 Ik hoop ’t U bevallen zal.
Of ’t me in de toekomst goed zal gaan hangt dunkt me meer dan van iets anders af van mijn werk. Mits ik maar op de been blijf, welnu dan strijd ik mijn strijd stilletjes op deze manier & geen andere, dat ik heel leuk door mijn raampje kijk naar de dingen van de natuur & ze trouw teeken met liefde.
Voor de rest alleen een defensieve houding aannemen in geval van eventueele molestatie maar verder heb ik het teekenen te lief dan dat ik trek heb me er door wat het ook zij van te laten afbrengen.
De zonderlinge effekten van de perspektief, die intrigueeren me meer dan menschelijke intrigues. Als het was dat Tersteeg beter begreep dat met mijn schilderen ’t een heel ander geval is dan met overige dingen, zoo zou hij zoo’n lawaai niet maken. Maar nu, in zijn oog heb ik Mauve bedrogen en teleurgesteld. Verder denkt hij ik ’t alleen doe om reden van ’t geld van U.– Ik vind een en ander absurd – te absurd om er verder aan te hechten. Mauve zelf zal later wel begrijpen dat hij zich niet in me bedrogen heeft en ik ook volstrekt niet onwillig was. Alleen HIJ ZELF bragt me tot ’t meer concientieuse teekenen vóór en alleer ik iets verders deed. Maar toen verstonden we elkaar niet juist, alweer om H.G.T. die er achter zat.18
Omtrent Uw brief wil ik toch nog eens zeggen dat ik ’t niet helpen kan gij van het kind van Sien niet wist want toen ik U van haar vertelde heb ik er zeer zeker over geschreven maar gij hebt waarschijnlijk aan het kind gedacht dat toen nog niet tot de buitenwereldbewoners behoorde.19 Maar reeds met een enkel woord sprak ik over de humaniteit zoo als ze soms in een mensch zitten kan als b.v. bij Me Francois in ’t boek van Zola. Humanitaire plannen of denkbeelden heb ik echter niet alsof ik voor iedereen zoo zou meenen te kunnen doen. Doch ik schaam mij niet te zeggen (ofschoon ik zeer goed weet dat het woord humaniteit in een slecht blaadje staat) dat ik voor mij altijd behoefte had & ook houden zal om een of ander schepsel lief te hebben. Bij voorkeur, ’k weet zelf niet waarom, een ongelukkig of verschopt of verlaten schepsel.– Ik heb eens een armzalig verbrande mijnwerker verpleegd, zes weken of 2 maanden lang20 – ik heb mijn eten gedeeld een heelen winter met een oud man – ik weet niet wat al meer, en nu Sien.– Maar ik geloof tot heden niet dat zulks dwaas of slecht is, ik vindt het iets dat zoo natuurlijk en van zelfsprekend is dat ik me niet begrijp dat de menschen zoo onverschillig voor elkaar zijn gewoonlijk. Ik zeg er nog bij dat als ik er kwaad aan deed gij ook kwaad deed mij zoo trouw te helpen – dat zulks kwaad zou zijn, maar ’t ware immers absurd. Ik geloof altijd dat – heb Uw naaste lief als U zelf21 – geen overdrijving is maar den normalen toestand. Enfin. En gij weet, ik zal mijn uiterste krachten inspannen om te zorgen ik spoedig aan ’t verkoopen raak, juist om geen misbruik van Uw goedheid te maken.
Ik geloof verder vast & zeker – broer – dat als gij op insinuaties om op te houden mij het geld te zenden – welke ik ’t mogelijk acht men U zal doen – bedaard ten antwoord geeft: dat gij van mij ’t vertrouwen hebt dat er een goed schilder van mij komen zal en dus voortgaat mij te helpen. Dat wat mijn privé leven & zaken aangaat gij daarin mij hebt vrijgelaten en niet dwingen wilt of meehelpen mij te dwingen – er alsdan zeer spoedig een eind zal komen aan de praatjes en men alleen in sommige kringen mij als een paria in de maatschappij zal beschouwen & uitsluiten. Wat me tamelijk koel laat & reeds niet vreemd is. Wat hoe langer hoe meer mij zal concentreeren op de kunst. En ofschoon sommigen mij onherroepelijk & voor eeuwig mogen verdommen, van zelf ligt het in den aard van de zaak dat mijn vak en mijn werk mij op nieuw relaties zal openen, te frisscher omdat het zulken zullen wezen waar geen oude prejugés omtrent mijn verleden de boel verkoelen, verstijven en stériel maken. Connecties met zulken als Tersteeg die hun prejugés houden zijn absoluut steriel en nutteloos. Nu kerel, dank voor Uw brief & de vijftig francs – mijn teekening is intusschen wat gedroogd & ik ga haar retoucheeren. De lijnen van de daken & goten schieten nu lekker weg als pijlen uit den boog – zonder aarzeling getrokken. à Dieu, met een handdruk.
t. à t.
Vincent
P.S. Lees maar veel Zola, dat is gezonde kost en men wordt er helder door.