1r:1
Donderdag

Waarde Theo,
’t Is nu den avond voor dat ik weer naar het gasthuis ga en ik weet niet wat zij daar zeggen zullen – misschien ben ik er maar heel kort, misschien komen ze weer met sondes en zal ik dagen lang rust moeten houden in mijn bed. Daarom schrijf ik nu ’thuis nog eens. Het is zoo stil en rustig nu hier in ’t atelier – het is reeds laat – alleen buiten stormt en regent het – dat maakt de kalmte binnen nog grooter. Wat wenschte ik, broer, dat ik U op dit stille uur eens hier had – wat zou ik U veel te wijzen hebben. Het atelier ziet er zoo echt uit dunkt mij – effen grijsbruin behangsel, geschrobde planken vloer, neteldoek op latten gespannen voor de ramen,1 alles helder. En natuurlijk de studies aan den muur, een ezel aan iederen kant en een groote withouten werktafel. Dan sluit aan ’t atelier een soort alkoof waar de teekenplanken, portefeuilles, doozen, stokken &c. staan & waar ook al de prenten liggen. En in den hoek een kast met al de potjes en flesschen en verder al mijn boeken. Dan het huiskamertje met een tafel, eenige keukenstoelen, een petroleumstel, een grooten rieten leuningstoel voor de vrouw in ’t hoekje bij het raam dat op die U uit de teekening bekende werf en weilanden uitziet,2 en daarnaast een klein ijzer wiegje met een groen wiegekleed. Dat laatste meubel kan ik niet zonder emotie aanzien – want het is een sterke en magtige emotie die een mensch aangrijpt als men naast de vrouw die men liefheeft gezeten heeft met een kindje bij zich in ’t wiegje. En al is het in een gasthuis waar zij lag en ik bij haar zat – het is altijd die eeuwige poezie van den Kerstnacht met het kindje in den stal zooals de oude hollandsche schilders het hebben opgevat en Millet en Breton – – – dat licht in het donker – een helderheid midden in een donkeren nacht.3 Ik heb dan ook de groote ets naar Rembrandt er boven gehangen, die twee vrouwen bij de wieg waarvan een bij een kaars uit den Bijbel leest terwijl de groote slagschaduws het heele vertrek in diep clair obscur brengen.4
 1v:2
Ik heb nog andere prenten daar opgehangen maar allen bijzonder mooie, de Christus consolator van Scheffer,5 een phot. naar Boughton, le Semeur en les becheurs van Millet,6 le buisson van Ruysdael,7 en prachtige groote houtgravures van Herkomer & Frank Holl, de banc des pauvres van de Groux.8
Nu dan, in het keukentje heb ik het allernoodigste maar zóó dat als de vrouw vóór mij beter mogt zijn zij alles wat onontbeerlijk is vinden kan en in 10 minuten wat te eten kan klaarmaken, enfin zóó dat zij zien kan er veel om haar gedacht is en zij komt in een huis met bloemen in ’t venster waar zij zitten zal. En boven op de groote zolder een groot ledekant voor haar en mij en het oude van mij voor het kind met al het beddegoed in orde.
Maar gij moet nu niet denken dat ik dit alles in eens gekocht heb. Wij hebben al van den winter begonnen zachtjes aan een en ander aan te schaffen ofschoon ik toen niet wist hoe het loopen zou en waar wij teregt zouden komen. En nu is Goddank de uitkomst dat het nestje voor haar klaar is, na al haar pijn.
Haar moeder en ik hebben ons echter geweerd dezer dagen, vooral zij. En het moeielijkste was het beddegoed, alles zelf gemaakt of vermaakt – stroo gekocht, zeegras gekocht, grof linnen &c. en zelf op zolder de bedden gevuld. Anders zou het te duur geworden zijn. En nu na afbetaling van mijn ouden huisbaas9 heb ik nog f. 40 over na ’t geen gij mij gezonden hebt. Het is waar dat ik daar morgen f. 10 van in ’t gasthuis betalen moet doch daar heb ik dan ook 14 dagen mijn voeding en geneeskundige behandeling voor. Zoodat deze maand ofschoon daarin mijn heele verhuizing en installage valt en de terugkomst van Sien na haar bevalling met al wat dat meebrengt van wieg &c., ik toch toe zal komen zonder dat gij meer dan gewoonlijk zendt.
On est sûr de périr à part, on ne se sauve qu’ensemble.10 ik geloof dat dit woord waarheid is en ik grond er mijn leven op, zou dat eene vergissing zijn en een fout in de rekening.
 1v:3
Zie broer, ik denk dezer dagen zoo bijzonder veel aan U, vooreerst omdat alles wat ik bezit, alles eigentlijk van U is, met mijn eigen levenslust en energie ook want nu kan ik mij door Uw hulp bewegen en voel ik mijn werkkracht vlot worden. Maar ook om eene andere reden denk ik veel aan U. Ik weet hoe nog voor korten tijd geleden ik t’huis kwam in een huis maar dat nog niet een eigentlijk ’t huis met al de emotie van nu was, waar twee groote leegtes mij aangaapten dag en nacht. Er was geen vrouw, er was geen kind.– Gevolgelijk minder leed geloof ik niet maar minder lief geloof ik wel.
En op straat bleven regts en links die twee leegtes mij vergezellen, bij ’t werk en overal en altijd. Er was geen vrouw, er was geen kind.
Zie, ik weet niet of gij dat gevoel kent dat maakt dat wanneer men alleen is op sommige momenten, men een soort zucht of klagt voelt rijzen van binnen: Mijn God waar is mijn vrouw, mijn god waar is mijn kind – is dan alleenzijn leven?11 Als ik aan U denk dan meen ik mij niet te vergissen als ik geloof dat bij U misschien minder hartstogtelijk en zenuwachtig dan bij mij maar toch ook in zekere mate alligt iets van dienzelfden weemoed moet aanwezig zijn, op sommige momenten althans. En ik weet niet of gij het goed of niet goed van mij vind, juist of niet juist gezien, als ik U zeg dat ik wel eens zoo aan U denk.
Dit echter geloof ik van U en dit weet ik ondanks mijn zenuwachtigheid van mij zelf, dat er in elk geval in Uw en in mijn karakter een basis is van sereniteit – sereniteit quand bien même en dat dus noch gij noch ik ongelukkig zijn, omdat  1r:4 die sereniteit voortkomt daaruit dat wij ons vak en werk waarachtig en te regt lief hebben en de kunst eene groote plaats in onze gedachten inneemt en het leven interessant maakt. Dus wil ik U zeer zeker niet tot melankolie brengen maar wel door iets in Uw eigen gemoedsstemming mijn handelwijs en levensopvatting begrijpelijk maken. Ik denk nu eens aan Pa – zoudt gij denken dat Pa koel zou blijven en bezwaar zou vinden – bij een wieg.– Zie, een wieg is niet als iets anders – daar is geen verneukerij bij – en wat ook in ’t verleden van Sien zij – ik ken geen andere Sien dan die van dezen winter – dan die moeder uit het gasthuis wier hand de mijne drukte toen wij beiden onze oogen vochtig voelden worden toen wij keken naar het kindje waarvoor wij dezen winter getobd hebben.
En hoor eens, entre nous soit dit – zonder preektoon, als er geen God is dan is er toch ergens een heel digte bij en men voelt Zijn tegenwoordigheid wel op zoo’n moment. Hetgeen te zeggen wel gelijk staat en ik voor mij gaarne verwisselen wil voor de rondborstige verklaring, ik geloof in een God en dat het zijn wil is men leve niet alleen, maar met een vrouw en met een kind, als alles normaal wil zijn.12 En ’tgeen ik hoop is dat gij mijn handelwijs begrijpen zult en nemen voor ’tgeen zij is, namelijk natuurlijk en er niet in zien zult een verneuken of verneukt worden. En – kerel, als gij komt, en als ge kunt, kom spoedig kijken – zie dan net als ik in Sien een moeder en eene gewone huisvrouw en niets anders. Want dat is zij werkelijk en mijns inziens te beter omdat zij le revers de la medaille kent. Het laatst wat ik mij aangeschaft heb was een paar borden, vorken, lepels, messen – want noch Sien noch ik bezaten die tot nog toe – ik dacht, 3 personen dus 3 stel, maar toen dacht ik er bij – en nog een voor Theo of voor Pa als ze eens komen kijken.– Dus Uw plekje bij het raam en Uw plaats bij ons zijn open en wachten op U..... Dus, wil ik maar zeggen – gij komt immers zonder kwestie... en Pa ook. Dat gij tot heden er Pa en Moe niet over spraakt vind ik wijs en discreet van U – nu de bevalling achter den rug is komen de bloemen weer kijken – en – vóór nu was het beter Pa en Moe er niet in te mengen. Ik bedoel, ik dacht het wel was de doornen voor mij zelf te houden en Pa en Moe alleen maar de roos te laten zien. Als dus de vrouw terug en ik beter ben wou ik er over spreken op de manier die ik U zeide – en gij kunt dunkt mij nu als zij U naar iets vragen wel iets los laten. adieu – wel te ruste.

t. à t.
Vincent

 2r:5
Vrijdag avond.

Waarde Theo,
bij mijn ingesloten brief van gisteren avond schrijf ik heden nog een woordje. En kan U melden ik bij den dokter in ’t gasthuis geweest ben en deze mij zeide ik nu ik mij dezer dagen vrij wel bevonden had niet hoefde terugkomen tenzij in geval het erger worden mogt.
Dat ik ofschoon nog niet geheel normaal & niet geheel zonder pijn, toch gedurende die dagen geregeld mijn water heb kwijt kunnen raken, is het bewijs het op den goeden weg blijft.
Ik heb toen dadelijk dezen middag (niet aan den direkteur) aan den dokter die mij behandeld heeft13 een teekening gestuurd als een kleine attentie. Het was een Scheveningsch breistertje, bij Mauve op ’t atelier gemaakt14 & eigentlijk de beste aquarel die ik had, ook vooral om reden Mauve er veegen in gezet had en er telkens bij gekomen om mij hier of daar attent op te maken terwijl ik aan den gang was. Als souvenir had ik ze wel graag behouden maar het was mij bij het heerlijk gevoel van beter worden behoefte een bewijs van erkentelijkheid te geven.
Van Pa & Moe ontving ik een brief heden en heb hun geschreven zoodra ik hoorde ik niet meer terug hoefde.
Nu wou ik morgen wel eens een togtje naar Schevening maken met de tram & op ’t strand wat teekenen.
 2v:6
Naar aanleiding van ZEd.’s bezoek heb ik ’t ook aan den Hr Tersteeg met een woordje geschreven ik er uit was en hem bedankt voor zijn onverwacht bezoek.
Zondag zou ik naar de vrouw willen gaan van wie ik een briefje heb zij gisteren voor ’t eerst een half uur mogt opstaan & alles ook met het kindje goed ging.
Ik word nog bijzonder gaauw mat en vermoeid, wat komt omdat ik zoo lang mij heb moeten stil houden & in bed blijven en dat is een gek gevoel. Maar in veel opzigten voel ik me wel en gezonder dan dezen winter. en ik gevoel mij zoo opgeruimd & dankbaar voor veel dingen.
Ik hoop dat gij dezer dagen nog eens een half uurtje vinden zult om eens te schrijven of gij het plan om ’t op die manier aan Pa & Moe te vertellen goedkeurt. Maar eerst moet de vrouw wat aansterken want ze mag nu geen emotie van buiten hebben of in spanning zijn over een of ander vooreerst, zeer gedecideerd niet. Maar over een maand of een week of zes, naarmate het vordert met haar beterschap.
Zij heeft Pa gezien bij gelegenheid van zijn bezoek want het was ’t bezoekuur en zij zat beneden in den gang te wachten maar Pa kende haar natuurlijk niet.15
Het is al laat & ik wou morgen wat vroeg opstaan & stilletjes met mijn teekengerij naar buiten gaan als of er niets was tusschen nu & de vorige keer ik te Scheveningen in de duinen zat. Ik wou wel ’t mij lukte wat te maken voor Rappard.
adieu Theo, wel te ruste, maar wat is het heerlijk weer in zijn gewone doen te komen. heb het goed & voorspoed en wat ik U vooral in groote dosis toewensch dat is die bewuste sereniteit. Met een handdruk.

t. à t.
Vincent

P.S. Die Emile Zola is een fameus artist, ik lees nu “le ventre de Paris”, het is allemagtig knap.–16

Mijn adres is dus nu Schenkweg 136.

top