Als gij tegen ’t einde Junij mogelijk naar hier komt2 vindt ge me hoop ik weer aan ’t werk doch nu op ’t moment ben ik in ’t gasthuis waar ik evenwel slechts 14 dagen ongeveer blijven zal.3 Ik had al een week of 3 veel last gehad van slapeloosheid, binnenkoortsa & pijn gevoeld bij ’t wateren. En nu blijkt het dat ik eigentlijk, maar in zeer ligten graad, datgene heb wat men “een druiper” noemt. Waarvoor ik nu hier stil te bed moet blijven, veel quinine pillen slikken en ook nu en dan inspuitingen krijg ’t zij met schoon water ’t zij met aluin water,4 dus zoo onschuldig als zijn kan. Waarom ge U ook hierover in ’t minst niet hoeft te verontrusten. alleen, gij weet met zoo iets moet men niet spotten en dadelijk er achter heen zitten omdat onachtzaamheid er mee de zaak verouderenb en verergeren kan. Getuige Breitner die nu ook nog steeds hier ligt ofschoon in een andere zaal5 en waarschijnlijk gaat hij weldra weg – hij weet niet ik hier ben.
Gij zult mij pleizier doen er maar niet over te spreken want de lui denken soms er iets heel ergs van, of door opgevoerde praatjes wordt het heel erg, alleen zeg ik U natuurlijk precies wat het is en hoeft gij ’t ook niet te verzwijgen als mogelijk iemand er U direkt naar vragen mogt en in geen geval hoeft gij het zwaar te tillen. Ik heb natuurlijkerwijs 14 dagen vooruit moeten betalen, f. 10.50 voor verpleegkosten. Tusschen de personen die voor de rekening der armenkas kosteloos verpleegd worden & die welke zelf f. 10.50 betalen bestaat geen onderscheid wat voeding of behandeling betreft. Men ligt met 10 personen op een zaal en ik moet U zeggen dat de behandeling in alle opzigten heel best is. Ik verveel mij niet en de rust en flinke praktische geneeskundige behandeling doet mij goed.
Als het U convenieert wees dan zoo goed tegen 20 Junij te zenden aan bovenstaand adres, doch niet per aanget. brief maar zonder den brief aan te teekenen, frs. 50. Gij weet 1 Junij ontving ik frs 100. Zoodoende ben ik dan in elk geval geborgen. Moet ik nog blijven, betaal ik bij en blijf nog en anders heb ik om weer mee voort te gaan.
Ik ging liever weer werken over 14 dagen natuurlijk en zal over 14 dagen er naar snakken weer naar de duinen te gaan.
Sien komt bij mij op de bezoekdagen en houdt het oog op ’t atelier. Nu moet gij nog weten dat ik den dag voor ik naar hier ging nog een schrijven ontving van C.M. waarin hij een heele boel schrijft over “belangstelling” die hij voor mij heeft, en die, zegt hij, ook de Hr Tersteeg mij heeft getoond doch, gaat hij voort, hij vond het niet goed van mij ik zoo ondankbaar was geweest voor die belangstelling van H.G.T. Que soit.– Ik legc hier nu waarlijk kalm en bedaard genoeg maar ik verzeker U Theo, dat ik erg uit mijn humeur zou raken als een of ander persoon mij op nieuw zulk een soort van belangstelling kwam opdisschen als H.G.T. bij zekere gelegenheden. En als ik nadenk hoe Z.Ed. die belangstelling zoo ver dreef dat hij mij bij een opiumrooker durfde vergelijken dan verwondert het me nog dat ik hem toen niet van mijn kant mijn belangstelling getoond heb in den vorm van een: donder op.
Van opiumrooken gesproken – de comfort en luxe, de soort van glorie waarin H.G.T. zich beweegt en een tamelijke sterke doses vleijerij die de gaande en komende man hem mee brengt, dat zijn dingen die ZEd. zelf misschien nu en dan meer benevelen dan hij zich wel bewust is.
Kortom met al zijn oppervlakkige fijnheid van vormen, met zijn oppervlakkig beschaafde manieren, zijne nette kleeren enz. enz. vindt ik ook bij nadenken er over, ook bij terugdenken er aan in ’t karakter van ZEd. iets valschs. Ik wenschte ’t zoo niet ware doch ik kan niet anders spreken. Dat ZEd. een knap man zij voor een oogenblik geheel en al niet in twijfel trekkende, blijft nog een andere kwestie op den voorgrond voor ik hem respecteer. Is hij een goed man? n.l. iemand die niet uit principe haat, rancune, chicane, sarcasme van binnen in zich expres opkweekt. Ziedaar de kwestie.
Ik heb C.M. niet geantwoord op zijn laatsten brief noch zal het ook doen.6 Dat ZEd. mij zegt dat hij ook later nog wel eens iets nemen zal, uit belangstelling zeker ook, apprecieer ik, evenwel vooral wanneer hij het meent, ’t welk van zelf blijken zal.
Te meer ben ik er niet rouwig om hier eens een paar dagen rustig te liggen omdat ik, in geval zulks mij noodig mogt zijn, van den dokter hier7 eene officieele verklaring kan krijgen ik volstrekt niet iemand ben die naar Gheel8 of onder curateele moet.
En als dat niet genoeg is ook nog een, als ik er werk van maak, van den Professor direkteur van de inrigting voor kraamvrouwen te Leiden.9
Maar misschien zijn die personen die het eventueel in den zin mogten krijgen om te verklaren dat de familie of de maatschappij er zooveel bij winnen zou als iemand als ik gek verklaard of onder curateele gesteld werd, wel zoo fameus groote lui dat zij in zulke dingen ’t veel beter weten dan b.v. de dokter van hier.
Enfin. Een brief van U zou mij natuurlijk wel pleizier doen dezer dagen.
Sien maakt zich klaar te vertrekken. Ik denk veel aan haar, strakd wacht ik haar weer. Moge zij er maar behouden doorkomen.
Ik heb er mij tegen verzet zoolang ik kon en nog doorgewerkt maar eindelijk begreep ik het urgent was een dokter te raadpleegen. Maar hij zei me van morgen nog ik er spoedig af zou zijn. Hebt gij de twee teekeningetjes nog gekregen.10
à dieu met een handdruk & U toewenschende zooveel voorspoed als een mensch tegen kan.
t. à t.
Vincent
Ik moet U nog eens zeggen dat het antecedent van Gheel, als wanneer men om physieke redenen iets in den zin had in den trant van curateele tegen mij, het nu moeielijk maakt voor de familie ineens te veranderen van chapiter en ’t niet meer in ’t physieke doch in ’t finantieele te zoeken.11 Zulke dingen kunnen geen steek houden. Nog eens, ik hoop men zoover niet zal gaan.
Maar schrijf gij eens spoedig want ik verlang er naar.
Gij begrijpt Theo, ik spreek met den geneesheer hier noch met den professor te Leiden over familiezaken – alleen omdat ik zelf onder behandeling van eerst- en Sien onder behandeling van laatstgenoemde is hoeft het mij maar een woord te kosten in geval van nood om het getuigenis dezer heeren te kunnen overstellen tegen die andere mogelijke verklaring van een paar personen waarvan gij spraakt.