1r:1
Waarde Theo.
Als ik in mijn vorig schrijven dingen gezegd heb omtrent haar die tamelijk somber zijn dan is het omdat ik van ’t begin af er op wilde wijzen dat ik hier niet sta in een rozentuin doch in de werkelijkheid. En om vooruit te protesteeren tegen sentimenteele beschouwingen, zooals b.v. Pa & moe niet in gebreke zouden blijven te opperen indien het ware ik hun advies vroeg of alleen maar hun de zaak mededeelde. Sentiment & sentimentaliteit zijn twee zeer verschillende dingen welke zij niet weten te onderscheiden. En Pa zou indien ik er over sprak alligt een rol van gendarme meenen te moeten spelen die ten eenemale ontoepasselijk ware en ook weinig baten zou.
Gij zult het mij dus ten goede houden wanneer ik tot Pa en Moe geen syllabe over deze zaak zeg en niet verlang dat zij zich er mede bemoeien zullen. Indien Pa zijne toestemming niet wilde geven zoo zijn er termen in de wet welke mij als meerderjarig toch mijn onafhankelijkheid guarandeeren doch ik geloof niet dat het zoover zal komen dat Pa er zich tegen verzetten zou.
Men zal zeggen “gij gaat uit uw stand en gij zijt te arm”. Ik antwoord daarop, Indien ik van plan was op grooten voet te gaan leven zoo zou ik verkeerd uit komen. Als ik ga huizen in een huis bestaande uit een atelier, 1 kamer en een keukentje, slaapplaats op den zolder, en wat betreft levenswijs het zeer eenvoudig aanleg dan kan het geschipperd worden en dan hebben twee zamenlevende personen minder noodig dan een alleen.
On est sûr de périr à part, on ne se sauve qu’ensemble.1 Ik heb Kee Vos gevraagd of zij ’t met mij wagen wilde. Hoe ik geweigerd ben is U bekend, ’t geen ik alleen nog verzocht heb is de ontvangst bij gelegenheid van mijn bezoek te Amsterdam. Alstoen werd mij gezegd dat ik wilde forceeren – zij wilde mij niet zien, niet te woord staan, niet bij èèn bezoek maar gedurende de 3 dagen van mijn vertoef aldaar.2
 1v:2
Als mij gezegd wordt “gij wilt forceeren”, dan zeggen dat alleen zulken Theo, die mij ten eenemale misverstaan. Ten bewijze dat ik toen niet heb willen forceeren diene bij dezen dat ik nu iets doe ’t welk genoeg bewijst dat ik niet als een die forceeren wil tegenover Kee Vos stond.
Deze vrouw met welke ik nu ben heeft mij beter begrepen. In korten tijd werd zij zoo mak als een tamme duif, zeker niet door forceeren van mijn kant doch omdat zij zag dat ik niet ruw was.
Enfin deze heeft het gevat en zij zeide tot mij, ik weet dat gij niet veel geld hebt doch al hadt gij nog minder, ik wil mij naar alles schikken als gij maar bij mij blijft en mij bij U laat blijven, ik ben te veel aan je gehecht dan dat ik weer alleen zou kunnen zijn.
Als iemand dit tot mij zegt en in alles toont veel meer door daden dan door woorden dat zij zulks meent, dan is het geen wonder dat ik tegenover haar het masker van koelheid & ruwheid bijna, dat ik lang voorgehouden heb omdat ik niet vleijen wilde, heb laten vallen.
En nu, is deze vrouw er slechter bij gevaren of ben ik er slechter mee gevaren dat het zoo is gegaan. Ik sta er verwonderd over haar met den dag te zien opstijvena en opfleuren, zij is zoo veranderd dat het een heel ander persoon lijkt dan die zieke bleeke vrouw die ik dezen winter ontmoette. En toch, veel heb ik niet aan haar gedaan, alleen ik heb haar gezegd: doe dit, doe dat en gij zult gezond worden – en zij heeft dat niet in den wind geslagen en toen ik zag dat zij het niet in den wind sloeg heb ik er nog meer mijn best op gedaan.
Ik was er misschien beter toe in staat dan een ander om haar te begrijpen omdat zij een paar eigenaardigheden heeft die menig ander zouden afgestooten hebben.
 1v:3
Vooreerst haar spraak die leelijk is en die zij uit haar ziekte heeft gehouden, dan haar humeur dat uit een zenuwachtig gestel voortkomt waardoor zij buijen heeft die voor menigeen ondragelijk zijn. Ik begrijp die dingen, mij hinderen ze niet en tot nog toe kon ik er evenwel mee rondspringen. En van haar kant begrijpt zij mijn eigen humeur en ’t is als ’t ware een stilzwijgende afspraak tusschen ons niet op elkaar te vitten.
Als gij de groote teekening uit de Graphic van Frank Holl kent, “the deserter”, dan zou ik zeggen dat zij veel heeft van het vrouwenfiguur daarop.3
Het poseeren leert zij met den dag beter en dat is enorm veel voor mij.
Zij is niet een last, een blok aan mijn been maar zij helpt en werkt mee.
Zij heeft geen pretenties, ik moet het sus of zoo hebben, maar als er niets is dan brood en koffij doet zij het er mee zonder mopperen.
Doch Theo, ik smacht er naar om U te zien & te spreken. Naar een brief van U verlang ik ook erg. Als ik wist dat gij om deze reden niet van mij afkeerig zult worden dan was ik zoo gelukkig als een mensch maar zijn kan. Dat ik in ’t begin eenige hulp noodig hebben zal dat is zoo. Moest ik die missen ik was er slecht aan toe en zij ook; doch die hulp is niet meer dan voor mij alleen. En mijn werkkracht vermeerdert, en als ik mijn best gedaan heb er mij boven op te werken (’t spreekt van zelf zulks nu nog veel meer ’t geval is), en juist door nog eenigen tijd op Uwe hulp & medewerking te mogen rekenen, zal ik er zoo boven op komen dat ik het noodige door den verkoop van mijn werk verdien.
 1r:4
De eerste stap die ik graag doen wilde is het atelier hiernaast nemen, waarover ik U schreef. Zoodra zij dan uit Leiden komt zal ik haar trouwen zonder iemand daar kennis van te geven, in stilte & zonder omhaal. En dan kunnen wij het doen met dat huis en zijn bereid het zoo eenvoudig aan te leggen als maar eenigzins mogelijk is.
En was het dat gij zelf eens kondt komen kijken gij zoudt geloof ik zien dat gij er staat op kunt maken dat zoowel zij als ik ons best doen op het werk.
Ik wou maar dat hare bevalling achter den rug was. Dat is nog een vuurproef voor haar. Doch tot heden gaat alles goed sedert zij daar te Leiden geweest is.
Evenwel noch zij noch ik staan in een rozentuin of in den maneschijn te droomen, wij staan voor barre dingen – tant mieux.
’t Geen ik van harte hoop is dat gij dit niet melankoliek zult op vatten. ’t Spreekt van zelf dat als Kee Vos in eenig opzigt beantwoord had ’t geen ik voor haar voelde dit niet gebeurd zou zijn. Nu, na mijn bezoek te Amsterdam was ik zoo gedecideerd geweigerd dat ik niet de minste kans had om haar te krijgen. Tenzij mijne finantieele omstandigheden in korten tijd geheel veranderd waren. ’t Geen nu niet geschieden zal want ofschoon ik wel zooveel zal verdienen gaandeweg dat deze er met mij van leven kan zal het niet zooveel zijn dat ik er een stand van kan voeren waartoe ik bovendien geen roeping of lust gevoel. Gij weet wat ik zoek, het allernoodigste om van te leven doch ’tgeen daarboven gaat laat mij tamelijk koel. ’t Geen ik graag hebben zou is een vast weekgeld als een ander arbeider waarvoor ik werken wil met al mijn kracht en verstand. En werkman zijnde hoor ik ’thuis in den werkmansstand en zal meer en meer daarin leven & mij wortelen. Ik kan niet anders en ik heb geen lust in iets anders, ik kan mij iets anders niet begrijpen. à dieu, met een handdruk.

t. à t.
Vincent

top