Back to site

193 To Theo van Gogh. Etten, on or about Friday, 23 December 1881.

metadata
No. 193 (Brieven 1990 191, Complete Letters 164)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: Etten, on or about Friday, 23 December 1881

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. nos. b184 a-c V/1962

Date
The letter was written in the few days between Van Gogh’s return from The Hague, several days after 19 December, and Christmas 1881, when he leaves home again after a quarrel (see letter 194). We have therefore dated the letter to on or about Friday, 23 December 1881.

Ongoing topics
Van Gogh is taking lessons from Anton Mauve in The Hague (191)
Van Gogh goes to Amsterdam in the hope of seeing Kee Vos (191)

original text
 1r:1
Soms gooit gij, vrees ik, wel eens een boek weg omdat het te realistisch is, heb mededoogen en geduld met dezen brief en lees hem in elk geval maar eens door al is hij bar.

Waarde Theo,
Zoo als ik u uit s’Hage reeds schreef1 heb ik nog een & ander met U te bepraten nu ik weer hier terug ben. Het is niet zonder emotie dat ik terugdenk aan mijn reisje naar s’Hage. Toen ik bij M.2 kwam toen klopte mij het hart wel wat want ik dacht bij me zelf, zal hij mij ook met een kluitje in ’t riet probeeren te sturen of zal ik hier iets anders ontmoeten. En nu, ’t geen ik ondervond van hem was dat hij op allerlei manier praktisch en hartelijk mij teregtwees en animeerde. Evenwel niet altijd door maar alles goed te vinden wat ik deed of zeide, integendeel. Maar als hij mij zegt, dit of dat deugt niet, dan is het omdat hij tegelijk er bij zegt “maar probeer ’t eens op die en die wijs”, en dat is heel wat anders dan aanmerkingen maken om aanmerkingen te maken. Of iemand al zegt “gij zijt ziek in dit of in dat”, dat helpt niet veel, maar zegt iemand “doe dit of dat en gij zult gezond worden”, en zijn raad is geen bedriegerij, kijk, dat is het ware, en – en – dat helpt dan ook. Nu ben ik van hem vandaan gekomen met eenige geschilderde studies en een paar aquarellen.3 Natuurlijk zijn dat geen meesterstukken maar toch, ik geloof waarlijk dat er iets gezonds en werkelijks in zit, meer althans dan in hetgeen ik tot nu toe maakte. En dus reken ik nu te zijn aan ’t begin van ’t begin om iets serieus te maken. En daar ik nu over een paar technieke ressources meer kan beschikken, n.l. verf en penseel, zoo zijn de dingen als ’t ware weer nieuw.–4
Maar – nu moeten wij dat in praktijk gaan brengen. En dan is het eerste dat ik een vertrek moet vinden groot genoeg om eene behoorlijke distantie te kunnen in acht nemen. Mauve zei mij dadelijk toen hij mijn studies zag “ge zit te digt bij Uw model”.
Daardoor wordt het in veel gevallen zoo goed als onmogelijk de noodige afmetingen voor de proportie goed te nemen en dus dat is zeker een van de eerste dingen waarop ik letten moet. Nu moet ik zien een groot vertrek ergens te huren, ’t zij een kamer ’t zij eene loods. En dat zal zoo enorm duur niet zijn. Een arbeidershuisje doet hier te lande f. 30 per jaar huur, dus dunkt me voor een vertrek dat dubbel zoo groot is als die in een arbeiderswoning f. 60 b.v.
En dat is niet onoverkomelijk. Ik heb reeds eene loods gezien doch aan die zijn wel wat al te veel inconvenienten, vooral in den wintertijd. Doch althans als ’t wat zachter weer is zou ik daar kunnen werken. En verder zijn geloof ik hier in Brabant niet alleen te Etten maar ook nog wel op andere dorpen, als er hier bezwaren mogten opdokken,a modellen te vinden.–
Evenwel, ofschoon ik erg veel van Brabant houd zoo heb ik toch ook gevoel voor andere figuren dan de Brabantsche boerentypen. Zoo vond ik Scheveningen weer onuitsprekelijk mooi. Maar ik ben nu eenmaal hier en het komt hier alligt goedkooper uit. Echter heb ik bepaald afgesproken met M. dat ik al mijn best zal doen om een goed atelier te vinden en verder moet ik nu betere verf en beter papier gebruiken.
Evenwel, is voor studies en krabbels het papier Ingres uitmuntend. En ’t komt veel goedkooper uit zelf daarvan schetsboeken van allerlei formaat te maken dan die schetsboeken gemaakt te koopen. Ik heb nog eenigen voorraad Papier Ingres doch als gij de bewuste studies terugzend, en ge kunt er weer wat van die zelfde soort bijzenden, zult gij mij erg veel pleizier doen. Maar geen spierwit, maar zoo van die kleur van ongebleekt linnen, geen koude tinten.
 1v:2
Theo wat is toon & kleur een groot ding. En wie er geen gevoel voor leert hebben, wat zou hij ver van ’t leven af blijven. M. heeft mij zooveel dingen leeren inzien die ik vroeger niet zag en ’t geen hij mij gezegd heeft zal ik U bij gelegenheid wel eens probeeren over te vertellen want misschien kunnen er nog wel een of twee dingen zijn die ook gij niet goed ziet. Enfin we zullen het nog wel eens over artistieke kwesties hebben zamen, hoop ik.
En gij kunt niet denken wat een gevoel van verlossing ik begin te voelen als ik denk aan dingen die M. mij ook gezegd heeft omtrent het verdienen. Denk eens hoe ik jaren lang gescharreld heb, altijd in een soort fausse position. En nu, nu komt er een schemering van echt licht.
Ik wenschte wel dat gij de twee aquarellen die ik nu heb meegebragt eens zaagt want gij zoudt zien dat het aquarellen zijn net als andere aquarellen. Er mogen nog veel imperfecties in zijn, que soit, ik wil graag de eerste zijn om te zeggen dat ik er zelf nog zeer ontevreden over ben, maar toch, het is iets anders dan ik tot nu toe heb gemaakt en het ziet er frisscher en gezonder uit. Maar dat neemt niet weg dat het nog veel frisscher en gezonder moet worden, maar niet in eens kan men wat men wil. Dat gaat geleidelijk. Nu heb ik die paar teekeningen echter zelf noodig om ’t geen ik nu hier maken zal er bij te vergelijken want ik moet ze minstens zoo hoog opvoeren als wat ik bij M. maakte.
Maar ofschoon M. mij zegt dat, als ik nog een paar maanden hier gescharreld heb en dan nog eens b.v. in Maart bij hem terug zal zijn geweest, ik geregeld verkoopbare teekeningen zal maken, zoo zit ik nu nog in een vrij moeielijke periode. De uitgaven voor model, atelier, teeken- & schilderbehoeften vermeerderen en de verdiensten zijn er nog niet.
Wel is waar heeft Pa gezegd dat ik niet bang hoefde te zijn voor de onvermijdelijke kosten en Pa is in zijn schik met hetgeen M. zelf hem gezegd heeft en ook met de studies en teekeningen die ik terug bragt. Maar ik vind het toch bitter en bitter miserable dat Pa er door schade zou leiden. Wij hopen natuurlijk wel dat het later teregt komt, maar toch, het weegt mij zwaar op het hart. Want sedert ik hier ben heeft Pa werkelijk niet aan mij verdiend en meer dan eens b.v. een jas of broek gekocht die ik eigentlijk liever niet gehad had ofschoon ik ’t wel noodig had, maar Pa mag er geen schade bij hebben. Te meer als de bewuste jas of broek niet past en maar half of niet doeltreffend is. Enfin alweer petite misère de la vie humaine.5 Nu vind ik het bovendien zoo als ik U reeds vroeger zeide vreesselijk beroerd om niet precies vrij te zijn. Want ofschoon Pa mij niet letterlijk van iederen cent  1v:3 rekenschap vraagt zoo weet hij toch altijd precies waarvoor en hoeveel ik uitgeef. En nu, ofschoon ik desnoods geen geheimen heb zoo is ’t mij toch niet aangenaam dat men mij in de kaart kan kijken. Desnoods zijn zelfs mijn geheimen geen geheimen voor degenen voor wie ik sympathie heb.
Doch Pa is niet de man voor wie ik gevoelen kan wat ik b.v. voor U of voor Mauve gevoel. Ik houd wel degelijk van Pa en Moe maar ’t is weer een heel ander soort van sympathie dan die voor U of voor M. Pa kan niet met mij meeleven en meegevoelen en ik kan mij niet inwerken in het systeem van Pa en Moe, daarin krijg ik het te benaauwd – ik zou er in stikken.–
Als ik ’t een of ander vertel aan Pa dan is het als een ijdele klank voor hem en voor Moe zeker niet minder en eveneens vind ik de preeken en begrippen van Pa en Moe omtrent God, menschen, zedelijkheid, deugd, zoo goed als al te maal laria.6 Ik lees ook wel eens in den Bijbel, net zoo goed als ik soms in Michelet of Balzac lees of Eliott, doch in den Bijbel zie ik weer heel andere dingen dan Pa en ’t geen Pa er uithaalt volgens een akademisch maniertje dat kan ik er volstrekt niet in vinden. Pa en Moe hebben sedert dat Ds ten Kate de Faust van Goethe vertaalt heeft7 dat boek eens gelezen want nu een dominé het vertaalt heeft zal het toch wel niet al te onzedelijk (??? qu’est ce que c’est que ça) zijn.– Doch zij zien er niets anders in dan de rampzalige gevolgen van eene onkiesche liefde.–8
En zij begrijpen den Bijbel zeker evenmin. Neem nu Mauve, b.v. als die iets leest dat diep is dan zegt hij maar zoo dadelijk niet, die man bedoelt dit of dat. Want de poezij is zoo diep en intangible dat men alles maar zoo niet systematisch defineeren kan, maar Mauve heeft een fijn gevoel en zie, dat gevoel vind ik zoo veel meer waard dan het defineeren en critiseeren. En och als ik lees, en eigentlijk lees ik zoo veel niet en dan nog maar anderhalven schrijver, een paar mannen, die ik zoo toevallig heb gevonden, dan doe ik dat omdat zij de dingen breeder en milder en met meer liefde bekijken dan ik en de werkelijkheid beter kennen, en om dus van hen iets te leeren. Maar al dat geleuter over goed en kwaad, zedelijkheid en onzedelijkheid, daar geef ik eigentlijk zoo weinig om. Want waarachtig, ’t is me onmogelijk altijd maar te weten wat goed wat kwaad, wat zedelijk wat onzedelijk is.
De zedelijkheid of onzedelijkheid brengt mij zoo onwillekeurig op K.V. Ah! ik had U dan geschreven dat het hoe langer hoe minder op aardbeien eten in de lente begon te lijken.9 Nu, dat is dan ook zoo. Mogt ik in herhaling vervallen, vergeef het mij maar, ik weet niet of ik U al precies geschreven heb wat ik te Amsterdam ondervond. Ik ging daar dan heen denkende, wie weet of het neen nooit nimmer niet aan ’t ontdooien is, het is zulk zacht weer. En op een zekeren avond dus scharrelde ik de Keizersgracht langs, zoekende waar het huis was en vond het dan ook.10 En ik belde natuurlijk aan en hoorde de familie was nog aan tafel. Maar toen hoorde ik, ik kon toch wel binnenkomen. Maar daar waren ze allen, Jan die zeer geleerde professor incluis,11 behalve Kee. En ze hadden elk nog een bord voor zich maar er was geen bord te veel. Deze kleine bijzonderheid viel mij in ’t oog.– Men wilde mij in den waan brengen dat Kee er niet was en had haar bord weggenomen doch ik wist dat ze er was, ik vond dat zoo iets van een comedie of spelletje.
 1r:4
Na eenigen tijd vroeg ik (na een paar gewone praatjes en goeden dag zeggen), Maar waar is Kee? Toen repeteerde J.P.S. mijn vraag zeggende, tot zijn vrouw, Moeder waar is Kee? En moeder de vrouw zei, Kee is uit. En toen vroeg ik voorloopig niet verder maar praatte wat met den professor over de tentoonstelling op Arti die hij dan pas gezien had.12 Nu, maar de professor verdween en kleine Jan Vos verdween, en J.P.S. en deszelfs ega en den onderhavige persoon bleven alleen en zetten zich in postuur. J.P.S. nam het woord als priester en Vader en zei dat hij juist een onderhavigen brief had willen sturen aan den onderhavigen persoon en hij zou dien brief voorlezen.– Evenwel vroeg ik eerst, ZEd. of Wel Eerw. in de reden vallende, op nieuw, Waar is Kee? (Want ik wist dat ze in stad was.) Toen zegt J.P.S., Kee heeft het huis verlaten zoodra zij hoorde dat gij daar waart. Nu ken ik sommige dingen in haar en ik moet U verklaren dat ik toen niet wist en nu nog niet weet met zekerheid of hare koelheid en ruwheid een goed of een slecht teeken is.– Zooveel weet ik, dat ik haar nooit tegen een ander dan mij zoo schijnbaar of werkelijk koel en bar en ruw heb gezien. Ik zei dus daar niet veel op en bleef dood kalm. laat mij dien brief maar eens hooren zei ik, of niet hooren, ’t kan me anders niet veel schelen. Toen kwam de epistel. Het geschrift was WelEerwaard en ZeerGeleerd en dus stond er eigentlijk niets in maar er scheen toch in te staan dat ik verzocht werd mijn correspondentie te staken en den raad werd mij gegeven energieke pogingen in het werk te stellen om de zaak uit mijn hoofd te zetten. Eindelijk was de lezing van den brief uit, ik had net een gevoel of ik in de kerk de dominé, na wat op en neer steigeren met zijn stem, amen hoorde zeggen – het liet me even koel als een gewone preek. En toen begon ik en zei zoo bedaard en beleefd als ik kon, nu ja, op deze wijs had ik al erg dikwijls hooren redeneeren, maar nu verder – et après ça.– Maar toen keek J.P.S. op.... ja hij scheen eenigzins in consternatie dat ik niet ten volle overtuigd was dat de uiterste grens van het menschelijk denk- en gevoelsvermogen daar eindigde. Er was dan volgens hem geen “et après ça” meer mogelijk. Zoo gingen we door en nu en dan kwam er een zeer jesuitisch woordje van Tante M.13 bij en ik werd wat warm en ik sloeg maar eens door. En J.P.S. sloeg ook door, zoo ver als een domine door slaan kan. En ofschoon hij niet precies zei “God verdom je” zoo zou toch een ander dan een domine in de stemming van J.P.S. zich zoo hebben uitgedrukt. Maar gij weet dat en van Pa en van J.P.S. ik op mijn manier houd ondanks ik hun systeem waarachtig verfoei, en ik laveerde wat en heb wat gegeven en genomen zoodat op ’t eind van den avond zij mij zeiden dat als ik bij hen logeeren wilde ik het doen kon. Toen zei ik, dank je wel. als Kee het huis uit loopt als ik kom dan vind ik dat niet het moment om hier te logeeren, ik ga naar mijn logement. En toen vroegen ze, waar logeert ge. ik zei, ik weet het nog niet, en toen stonden Oom & Tante erop ze zouden me dan zelf naar een goed en goedkoop logement brengen. En och heer! die twee oudjes gingen met me mee door de koude mistige slikkerige straten en werkelijk, ze wezen me een heel goed logement en zeer goedkoop. Ik wou volstrekt niet hebben dat ze meegingen en zij wilden volstrekt ’t mij wijzen.  2r:5 En zie, ik vond daar iets menschelijks in en het bragt mij wat tot kalmte. Nog twee dagen bleef ik te Amsterdam en ik sprak nog verder met J.P.S. maar Kee heb ik niet gezien, die verdonkeremaande zich telkens. En ik zei dat zij wel moesten weten dat ofschoon zij wilden dat ik de zaak als uit en geeindigd zou beschouwen ik voor mij dat niet doen kon. En dan zeiden zij daarop voortdurend en onwrikbaar: “Later zou ik dat wel beter leeren inzien”.– Ik zag den professor ook nog nu en dan en ik moet zeggen, hij viel mij mede, maar – maar – maar – wat zal ik verder van dien heer zeggen. Ik heb hem toegewenscht dat hij eens verliefd mogt worden.– Voilà.– Kunnen professors verliefd worden? Weten domines wat liefde is?
Ik las dezer dagen Michelet, La femme, la religion et le prêtre.14 Boeken zoo als dat zijn vol van werkelijkheid doch wat is werkelijker dan de werkelijkheid zelve en waarin is meer leven dan in het leven zelf. En wij die dan ons best doen om te leven, waarom leven we niet nog veel meer!
Ik liep met mijn ziel onder den arm die drie dagen te Amsterdam, ik voelde mij verdomd beroerd en die halve vriendelijkheid van Oom en Tante en al die redenaties, ik vond ze zoo zwaar op de hand.– Totdat ik eindelijk mij zelven zwaar op de hand begon te vinden en tot me zelf zei: zoudt ge soms weer melankoliek willen worden.– En toen zei ik tot mijzelf, Laat je toch niet overdonderen.– En dat was dus op een zondag morgen dat ik voor ’t laatst naar J.P.S. toeging en zei, hoor eens Waarde Oom, als Kee Vos een Engel was dan zou ze me te hoog zijn en ’k geloof niet ik op een Engel verliefd zou blijven. Was ze een duivel, ik zou niet met haar te maken willen hebben. In ’t onderhavige geval zie ik in haar een echte vrouw en met vrouwelijke passies en grillen en ik houd enorm veel van haar en dat is nu eenmaal zoo en ik ben daar blij om. Zoo lang Zij geen Engel of Duivel wordt dan is ’t onderhavige geval niet uit. En J.P.S. kon daar niet heel veel op zeggen en sprak zelf over vrouwelijke passies, ik weet niet regt wat hij zeide er van en toen ging J.P.S. naar de kerk. Geen wonder dat men aldaar verstokt en versteend, ik weet dat door eigen ervaring. En dus wat betreft uw onderhavige broeder, die wilde zich niet laten overdonderen. Maar dat nam niet weg dat hij een gevoel had van overdondering, een gevoel net als of hij te lang tegen zoo’n koude harde gewitte kerkmuur had gestaan. En ja, zal ik U nu nog verder vertellen, kerel, ’t is wat gewaagd om realist te blijven maar Theo, Theo ge zijt toch zelf ook realist, och verdraag mijn realisme! Ik zeide U, desnoods zijn zelfs mijn geheimen geen geheimen. nu, ik neem dat woord niet terug, denk van mij wat ge wilt en of gij goed of niet goed vind wat ik deed doet er minder toe.
Ik ga voort – van Amsterdam ging ik eens naar Haarlem en zat heel gezellig bij ons lief zusje Willemien en ik wandelde met haar en s’avonds ging ik naar s’Hage en ik kwam om een uur of zeven bij M. te land.b
 2v:6
En ik zei: hoor eens M., gij zoudt naar Etten zijn gekomen en zoudt beproefd hebben me min of meer in te wijden in de mysterien van het palet. Maar ik dacht dat zou zoo maar niet in een paar dagen gaan, nu kom ik dus bij U en als ge ’t goed vind blijf ik een week of vier, of een week of zes, of zoo lang & zoo kort als ge wilt en dan moeten we eens zien wat we doen kunnen. ’t Is erg brutaal van me om zooveel van U te vergen doch enfin j’ai l’épée dans les reins. Nu, toen zei M., hebt ge wat bij U. Jawel, hier zijn een paar studies en toen zei hij mij daar veel goeds van, veel te veel maar te gelijk ook aanmerkingen, veel te weinig. Nu, en den volgenden dag stelden wij een stilleven en hij begon met te zeggen, Zoo moet ge nu je palet vasthouden. En sedert maakte ik eenige geschilderde studies en toen later twee aquarellen.
Dit nu is ’t resumé van het werken doch het werken met de handen en het hoofd is ’t heele leven niet.
Er bleef mij steeds een verkoeling in merg en been zitten, n.l. in ’t merg en been van mijn ziel door dien voornoemden denkbeeldigen of ondenkbeeldigen kerkmuur. En ik wilde door dat fatale gevoel mij niet laten overdonderen, zei ik dan. Toen dacht ik bij me zelven, ik zou wel eens bij een vrouw willen zijn, ik kan niet leven zonder liefde, zonder vrouw. Ik zou geen dubbeltje geven om ’t leven als er niet iets oneindigs was, iets dieps, iets werkelijks.– Maar, zei ik tot mij zelven daarop: gij zegt “Zij en geen ander”15 en zoudt gij naar eene vrouw toegaan. maar dat is immers onredelijk, dat is immers tegen de logica. En mijn antwoord daarop was, Wie is de baas, de logica of ik, is de logica voor mij of ben ik voor de logica en is er geen rede en geen verstand in mijn onredelijkheid of mijn onverstand. En hetzij ik regt of onregt handel, ik kan niet anders, die verdomde muur is mij te koud, ik zoek een vrouw, ik kan, ik wil, ik mag niet leven zonder liefde. Ik ben maar een mensch en wel een mensch met hartstogten, ik moet naar een vrouw anders bevries ik of versteen, of enfin ben overdonderd. Ik had in de gegevenen echter veel strijd in mij zelven en in dien strijd had de overhand sommige dingen die ik omtrent physiek en hygiene geloof en zoo min of meer weet door bittere ervaring. Het is niet ongestraft dat men te lang zonder vrouw zou leven. En ik geloof niet dat ’t geen sommigen God en anderen het opperwezen en anderen de natuur noemen, onredelijk en meedoogeloos is, en in een woord, ik kwam tot de conclusie, ik wil eens kijken of ik geen vrouw kan vinden.  2v:7 En och heer, ik zocht zoo heel ver niet. Ik vond een vrouw, lang niet jong, lang niet mooi, met niets bijzonders als ge wilt.16 Maar ge zijt misschien min of meer nieuwsgierig. Zij was nog al groot en sterk gebouwd, zij had niet precies dameshanden zoo als K.V. maar die van een vrouw die veel werkt. Maar zij was niet grof en niet gemeen en had iets erg vrouwelijks.– Zij had iets van een leuke figuur van Chardin of Frère of misschien Jan Steen. Enfin ’t geen de franschen noemen “une ouvrière”. Zij had veel zorg gehad, dat kon men zien en het leven was er over heen gegaan, och niets gedistingueerds, niets buitengewoons, niets onalledaags.

Toute, à tout âge, si elle aime et si elle est bonne, peut donner à l’homme non l’infini du moment mais le moment de l’infini.17

Theo, voor mij heeft dat je ne sais quoi van verwelking, dat waar het leven over heen is gegaan zoo oneindig veel charme.– Ah! zij had voor mij een charme, ik zag in haar desnoods iets van Feyen Perrin, van Perugino. Zie, ik ben niet precies zoo onschuldig als een bec blanc of veel minder als een kind in de wieg. ’t Is niet voor ’t eerst dat ik geen weerstand kon bieden aan dat gevoel van genegenheid, bepaald genegenheid en liefde voor die vrouwen die de dominés zoo verdommen en uit de hoogte van af den preekstoel veroordeelen en verachten. Ik verdom ze niet, ik veroordeel ze niet, ik veracht ze niet.– Zie, ik ben haast dertig jaar en zoudt ge denken dat ik nooit de behoefte aan liefde gevoeld heb.
K.V. is nog ouder dan ik, zij heeft ook liefde achter zich maar juist daarom is zij mij liever. Zij is niet onwetend maar ik ook niet. Wil zij teeren op eene oude liefde en wil zij niets van nieuwe weten, dat is haar zaak en naar mate zij dat volhoudt en mij ontwijkt kan ik maar niet mijn energie en mijn geestkracht in den doofpot doen om harentwil. Neen ik wil dat niet, ik heb haar lief maar om harentwil wil ik niet bevriezen en mijn geest verlammen. En de prikkel, de vonk vuur die wij noodig hebben, dat is liefde en niet precies mystieke liefde.–
Die vrouw heeft mij niet afgezet – och wie al die zusjes beschouwt als afzetsters heeft het zoo mis en dringt zoo weinig door.
Die vrouw is goed voor mij geweest, erg goed, erg best, erg lief. op welke manier dat zal ik aan mijn broer Theo zelfs maar niet oververtellen omdat ik mijn broer Theo sterk verdenk daar zelf wel eens iets van ondervonden te hebben.–18 Tant mieux pour lui.–
Hebben we veel verteerd zamen.– Neen want ik had niet veel en ik zei haar, hoor eens, gij en ik behoeven ons niet dronken te drinken om wat voor elkaar te voelen, steek gij maar in Uw zak wat ik missen kan. En ik wou dat ik meer had kunnen missen want zij was het waard.
En we hebben gepraat over allerlei, over haar leven, over haar zorg, over haar misère, over haar gezondheid en ik had met haar een pittiger gesprek  2r:8 dan b.v. met mijn geleerden professoralen neef Jan Stricker.
Nu heb ik u dit een en ander verteld eigentlijk ook omdat ge hoop ik zien zult dat ik, ofschoon misschien eenig sentiment hebbende, niet sentimenteel wil zijn op onzinnige wijs. Dat ik quand bien même wat levenswarmte wil houden en mijn geest helder en mijn gestel gezond om te kunnen werken. En dat ik de liefde tot K.V. zoo opvat dat ik om harentwil niet met melankolie aan ’t werk wil tijgen of mij van streek laten brengen.
Dat zult gij begrijpen, gij die zelf in Uw brief over die kwestie hygiene iets schreeft. Gij spreekt er over dat gij niet regt gezond zijt geweest een tijd geleden, erg best ge er aan werkt om weer in orde te komen.
De dominés noemen ons zondaars, in zonde ontvangen en geboren,19 bah! wat vind ik dat verdomde nonsens. Is het zonde lief te hebben, behoefte aan liefde te hebben, zonder liefde het niet te kunnen uithouden. Ik vind een leven zonder liefde een zondigen toestand en een onzedelijken toestand. Als ik ergens berouw van heb dan is het dat ik vroeger een tijd gehad heb dat ik mij door mystieke en theologische diepzinnigheden heb laten verleiden om mij te veel in mij zelf terug te trekken. Daar ben ik van terug gekomen langzamerhand. Als ge s’morgens wakker wordt en ge zijt niet alleen en ge ziet daar in de schemering een medemenschje, dat maakt de wereld zooveel gezelliger. Veel gezelliger dan stichtelijke dagboeken en gewitte kerkmuren waarop de dominés verliefd zijn. Het was een stemmig eenvoudig kamertje waar zij woonde met een grijs stillen toon door het effen behangsel en toch warm als een schilderij van Chardin, een houten vloer met een mat en een brok oud donkerrood kleed, een gewone keukenkagchel, een latafel, een groot doodeenvoudig bed, enfin het interieur van een echte ouvrière. Ze moest den volgenden dag aan de waschtobbe staan. Juist, heel goed, met een paarsch jak en een zwarten rok had ik haar even charmant gevonden als nu in een japon van bruin of roodgrijs. En ze was niet jong meer, misschien even oud als K.V. en ze had een kind, ja het leven was er over heen gegaan en haar jeugd was weg. Weg?– il n’y a point de vieille femme.20 Ah, en ze was sterk en gezond – en toch niet ruw, niet gemeen. Zij die zoo vreesselijk aan distinctie hechten, kunnen zij altijd daarom ook onderscheiden wat gedistingueerd is. Och heer! de lui zoeken het soms in de hoogte en soms in de diepte als ’t vlak bij is, ik ook nu en dan.
Ik ben blij dat ik deed wat ik deed omdat ik vind dat geen reden ter wereld mij van mijn werk moet afhouden of oorzaak zijn dat ik mijn opgewektheid verlies.
Als ik aan K.V. denk, ja dan zeg ik nog “zij en geen ander”, dan denk ik over het “intusschen een ander meisje zoeken”21 nog net als dezen zomer. Maar die vrouwen die door de dominés veroordeeld en veracht en vervloekt worden, ’t is niet sedert gisteren dat ik hart voor hen heb, zij hebben zelfs betrekkelijk oudere liefde van me dan Kee Vos. Als ik dikwijls moederziel alleen met mijn ziel onder den arm, half ziek en in de misere, zonder geld in mijn zak op de straat liep dan keek ik hen na en benijdde de menschen die met haar mee konden gaan en ik had een gevoel als ware die arme meiden mijn zusters wat omstandigheden en levenservaring betrof. En zie, dat is een oud gevoel in mij en zit heel diep. Ik heb als jongen zelfs soms met een oneindige sympathie en respect zelfs opgezien naar een half verwelkt vrouwengelaat waar het op geschreven stond als ’t ware: hier is het leven en werkelijkheid overheen gegaan.  3r:9 Maar mijn gevoel voor K.V. is gansch nieuw en iets heel anders. Sans le savoir zit zij in een soort gevangenis. Zij is ook arm en kan niet alles doen & laten wat zij wil, en zie, zij heeft een soort resignatie en ik geloof dat dikwijls de jesuitismes van dominés en devote dames meer impressie op haar maken dan op mij, jesuitismes die nu eenmaal juist omdat ik eenige dessous de cartes heb leeren kennen geen vat meer op mij hebben. Maar zij hecht er aan en zou het niet kunnen verdragen dat het systeem van resignatie en zonde en God en weet ik wat meer, ijdelheid bleek te zijn.
En ’t komt geloof ik niet bij haar op dat God eigentlijk misschien pas begint als we dat woord zeggen waarmee Multatuli zijn gebed van een onwetende besluit: “o God daar is geen God”.22 Zie, die God van de dominés, ik vind hem zoo dood als een pier. Maar ben ik daarom een athéist. De dominés beschouwen me zoo – que soit – maar zie, ik heb lief en hoe zou ik liefde kunnen voelen als ik zelf niet leefde of anderen niet leefden, en als we dan leven, daar is iets wonders in. Noem nu dat God of de menschelijke natuur of wat ge wilt maar er is een zeker iets dat ik niet defineeren kan in een systeem ofschoon het erg levend en werkelijk is en zie, dat is voor mij God of net zoo goed als God. Zie, als ik op mijn tijd op de een of andere manier dood moet gaan, best, wat zal mij ook dan nog levend houden. Zal het niet zijn de gedachte aan liefde (zedelijke of onzedelijke liefde, wat weet ik daarvan). En Och heer, ik heb Kee Vos lief om duizend redenen maar juist omdat ik in het leven en in iets werkelijks geloof word ik niet abstract meer als vroeger toen ik ook ten opzigte van God en godsdienst gedachten had, zoo plus minus dergelijk als Kee Vos nu schijnt te hebben. Ik geef haar niet op maar die crisis van zielstrijd waarin zij mogelijk is moet zijn tijd hebben en daar kan ik geduld mee hebben en niets van wat zij nu zegt of doet maakt mij boos. Maar gedurende dat hechten en zich vastklampen van haar aan dat oude moet ik werken en mijn geest helder houden voor ’t schilderen en teekenen en zaken. Dus ik heb gedaan wat ik gedaan heb, uit behoefte aan levenswarmte en met het oog op hygiene. Ik vertel U dit een en ander ook daarom omdat ge niet weer op nieuw omtrent me gedachten zoudt krijgen van dat ik in een melankolieke of abstrakte diepzinnige stemming was. Integendeel ik zit meestal te scharrelen in en te denken aan verf, aquarellen maken, atelier zoeken &c. &c. Kerel als ik eens een geschikt atelier vond.
 3v:10
Nu, mijn brief is lang geworden, enfin.–
Ik wou soms wel dat de drie maanden tusschen nu en dat ik weer naar M. ga al om waren maar zoo als ze zijn zullen zullen ze wel goeds hebben. Schrijf gij me echter eens nu en dan. Komt ge soms van den winter nog eens?
En hoor eens hier, het huren van ’t atelier &c., dat doe ik of doe het niet naar mate van ’t geen Mauve er van vindt. ik stuur hem de plattegrond volgens afspraak en misschien komt hij dan zelf eens kijken desnoods. Maar daar moet Pa buiten blijven. Pa is niet de man om in artistieke zaken gemengd te worden. En hoe minder of ik in zaken met Pa te maken heb hoe beter ik het met Pa zal kunnen vinden. Maar ik moet in veel dingen vrij en onafhankelijk zijn, dat spreekt van zelf.
Ik huiver soms als ik aan K.V. denk en haar zich zie verdiepen in haar verleden en zich vastklampen aan oude doode begrippen. Daar is iets fataals in en och, zij zou er niet op verminderen als zij veranderde van gezindheid. Ik acht het bepaald mogelijk dat er reactie bij haar komt, er zit zooveel gezonds en pittigs in haar. En dus in Maart ga ik weer naar s’Hage en – en – ook weer eens naar Amsterdam. Maar toen ik Amsterdam deze keer verliet toen zei ik toch tot me zelf, in geen geval moogt ge melankoliek worden en je laten overdonderen zoodat het werken er onder lijdt juist nu dat begint te vlotten. Aardbeien eten in de lente,23 ja dat is in het leven maar dat is maar een kort moment van ’t jaar en nu zijn we er ver van daan.
En gij zoudt mij benijden om dit of om dat. Och kerel neen, want hetgeen ik zoek is voor allen te vinden, voor U zelfs misschien eerder dan voor mij. En och, in veel dingen ben ik zoo achterlijk en bekrompen, wist
ik maar precies waar het zat en hoe ik ’t moest aanleggen om het te verbeteren. Maar wij zien helaas dikwijls niet de balken in ons eigen oog.24 Schrijf mij maar eens spoedig en in mijn brieven moet ge maar ’t kaf van ’t koren scheiden, is er iets goeds soms in, iets waars, tant mieux maar er is natuurlijk veel in dat onjuist is, min of meer of overdreven misschien zonder dat ik mij dat altijd bewust ben. Ik ben waarachtig geen geleerde en ik ben zoo verbazend onwetend, och net als veel anderen en meer dan anderen zelfs maar dat kan ik zelf niet peilen en veel minder dan mij zelf kan ik anderen peilen en tast dikwijls mis. Maar al dwalende vinden we toch soms ’t spoor25 en il y a du bon en tout mouvement (à propos ik hoorde dat Jules Breton toevallig zeggen en heb dat gezegde van hem onthouden).26 Zeg eens, hebt ge ooit Mauve hooren preeken?? ik heb hem verschillende dominés hooren nadoen – eens heeft hij gepreekt over de schuit van Petrus27 (de preek was verdeeld in 3 stukken 1o Zou hij die schuit gekregen of geerfd hebben, 2o zou hij ze bij gedeelten of aandeelen zich aangeschaft hebben, 3o Zou hij ze (schrikwekkende gedachte) gestolen hebben). Dan preekte hij verder over “de goede intentiën des Heeren”28 en over “den Tigris en den Eufraat”29 en eindelijk deed hij J.P.S. na, hoe die A. en Lecomte getrouwd had.30
Maar toen ik hem zei dat ik in een gesprek met Pa eens gezegd had dat ik geloofde dat men zelfs in de kerk, zelfs van den preekstoel iets stichtelijks zeggen kon, toen zei M., Ja. En toen deed hij Pater Bernhard31 na: God – God – is almagtig – hij heeft de zee gemaakt, hij heeft de aarde gemaakt en de lucht en de sterren en de zon en de maan, hij kan alles – alles – alles – toch – neen Hij is niet almagtig, er is één ding dat Hij niet kan.– Wat is dat ding dat God almagtig dan niet kan? God Almagtig kan geen zondaar verstooten.– Nu adieu Theo, schrijf maar eens spoedig, in gedachten een handdruk, geloof me

t. à t.
Vincent

translation
 1r:1
Sometimes, I fear, you throw a book away because it’s too realistic. Have compassion and patience with this letter, and read it through, despite its severity.

My dear Theo,
As I already wrote to you from The Hague,1 I have some things to discuss with you now that I’m back here. It’s not without emotion that I look back on my trip to The Hague. When I went to see M.2 my heart was beating rather hard, because I was thinking to myself, will he too try and fob me off or will I find something else here? And well, what I experienced with him was that he instructed and encouraged me in all manner of kind and practical ways. Though not merely by always approving of everything I did or said, on the contrary. But if he tells me, this or that isn’t good, then it’s because he’s saying at the same time ‘but try it this way or that way’, and that’s entirely different from criticizing for the sake of criticizing. Or if someone says ‘you’re ill with this or that’, that doesn’t help much, but if someone says ‘do this or that and you’ll get better’, and his advice isn’t deceit, look, that’s the real thing, and – and – it naturally helps. Now I’ve come from him with a few painted studies and a couple of watercolours.3 Of course they aren’t masterpieces and yet I truly believe there’s something sound and real in them, more at least than in what I’ve made up to now. And so I now consider myself to be at the beginning of the beginning of making something serious. And because I now have a few more technical resources at my disposal, namely paint and brush, all things are made new again,4 as it were.
But – now we have to put it into practice. And the first thing is that I must find a room large enough to be able to take a sufficient distance. Mauve just said to me, when he saw my studies, ‘you’re too close to your model’.
In many cases this makes it next to impossible to take the necessary measurements for the proportions, so this is certainly one of the first things I have to watch out for. Now I must arrange to rent a large room somewhere, be it a room or a shed. And that won’t be so terribly expensive. A labourer’s cottage in these parts costs 30 guilders a year to rent, so it seems to me that a room twice as large as that in a labourer’s cottage would cost something like 60 guilders.
And that isn’t insurmountable. I’ve already seen a shed, though it has too many inconveniences, especially in the winter. But I’d be able to work there, at least when the weather is milder. And here in Brabant, moreover, there are models to be found, I believe, not only in Etten but also in other villages, if difficulties were to arise here.
Still, though I love Brabant very much, I also have a feeling for other figures than the Brabant peasant types. Scheveningen, for example, I again found unspeakably beautiful. But after all I’m here, and it would very probably be cheaper to stay here. However, I’ve definitely promised M. that I’ll do my utmost to find a good studio, and now I must also use better paint and better paper.
Nevertheless, Ingres paper is excellent for studies and scratches. And it’s much cheaper to make sketchbooks in all formats from it oneself than to buy ready-made sketchbooks. I still have a small supply of Ingres paper, but you’d be doing me a big favour if you could send some more of the same kind when you send back those studies. Not pure white, though, but the colour of unbleached linen, no cold shades.  1v:2
Theo, what a great thing tone and colour are! And anyone who doesn’t acquire a feeling for it, how far removed from life he will remain! M. has taught me to see so many things I didn’t see before, and when I have the opportunity I’ll try and tell you about what he’s told me, because perhaps there are still one or two things that you don’t see properly either. Anyway, we’ll talk about artistic matters sometime, I hope.
And you can’t imagine the feeling of relief I’m beginning to get when I think of the things M. said to me about earning money. Just think of how I’ve slogged away for years, always in a kind of false position. And now, now there’s a glimmer of real light.
I do wish that you could see the two watercolours I’ve brought with me, because you would see that they’re watercolours just like any other watercolours. There may be many imperfections in them, be that as it may, I’d be the first to say that I’m still very dissatisfied with them, and yet, it’s different from what I’ve done up to now, and it looks fresher and sounder. All the same, it must become much fresher and sounder, but one can’t do what one wants all at once. It comes gradually. I need those couple of drawings myself, however, to compare with what I’ll be making here, because I have to do them at least as well as what I did at M.’s.
But even though Mauve tells me that if I continue to slog away here for a couple of months and then go back to him again in March, for instance, I’ll then be able to make saleable drawings on a regular basis, I’m nevertheless going through a rather difficult period. The cost of models, studio, drawing and painting materials are multiplying, and there are no earnings as yet.
Admittedly, Pa said that I needn’t be afraid of the inevitable expense, and Pa is pleased with what M. himself said to him, and also with the studies and drawings I brought back. But I do find it utterly, utterly wretched that Pa should suffer by it. Of course we hope that things will turn out well later, but still, it weighs heavily on my heart. Because since I’ve been here Pa really hasn’t profited from me, and more than once he’s bought a coat or trousers, for example, which I’d actually rather not have had, even though I really needed it, but Pa shouldn’t suffer by it. The more so if the coat and trousers in question don’t fit and are only half or not at all what I need. Anyway, still more petty vexations of human life.5 And, as I’ve told you before, I find it absolutely terrible not to be free at all. Because even though Pa doesn’t ask me to account for literally every penny,  1v:3 still, he always knows exactly how much I spend and what I spend it on. And now, although I don’t necessarily have any secrets, I don’t really like people being able to look at my cards. Even my secrets aren’t necessarily secrets to those for whom I feel sympathy.
But Pa isn’t the kind of man for whom I can feel what I feel for you, for example, or for Mauve. I really do love Pa and Ma, but it’s a very different feeling from what I feel for you or Mauve. Pa cannot empathize or sympathize with me, and I cannot settle in to Pa and Ma’s routine, it’s too constricting for me — it would suffocate me.
Whenever I tell Pa anything, it’s all just idle talk to him, and certainly no less so to Ma, and I also find Pa and Ma’s sermons and ideas about God, people, morality, virtue, almost complete nonsense.6 I also read the Bible sometimes, just as I sometimes read Michelet or Balzac or Eliot, but I see completely different things in the Bible than Pa sees, and I can’t agree at all with what Pa makes of it in his petty, academic way. Since the Rev. Ten Kate translated Goethe’s Faust,7 Pa and Ma have read that book, because now that a clergyman has translated it, it can’t be all that immoral (??? what is that?). Yet they don’t see anything in it but the catastrophic consequences of an unchaste love.8
And they certainly understand the Bible just as little. Take Mauve, for instance, when he reads something deep he doesn’t immediately say, that man means this or that. Because poetry is so deep and intangible that one can’t simply define it all systematically, but Mauve has a refined sensibility and, you see, I find that sensibility to be worth so much more than definition and criticism. And oh, when I read, and I actually don’t read so much and even then, only one-and-a-half writers, a couple of men whom I accidentally found, then I do so because they look at things more broadly and milder and with more love than I do, and are better acquainted with reality, and because I can learn something from them. But all that drivel about good and evil, morality and immorality, I actually care so little about it. For truly, it’s impossible for me always to know what is good, what is evil, what is moral, what is immoral.
Morality or immorality coincidentally brings me to K.V. Ah! I’d written to you that it was beginning to seem less and less like eating strawberries in the spring.9 Well, that is of course true. If I should lapse into repetition, forgive me, I don’t know if I’ve already written to you about what happened to me in Amsterdam. I went there thinking, who knows whether the no, nay, never isn’t thawing, it’s such mild weather. And so one evening I was making my way along Keizersgracht, looking for the house, and indeed found it.10 And naturally I rang the bell and heard that the family were still at table. But then I heard that I could come in all the same. And there they were, including Jan, the very learned professor,11 all of them except Kee. And they all still had a plate in front of them, and there wasn’t a plate too many. This small detail caught my eye. They wanted to make me think that Kee wasn’t there, and had taken away her plate, but I knew she was there, I thought it so much like a comedy or game.  1r:4
After a while I asked (after chatting a bit and greeting everyone), But where’s Kee? Then J.P.S. repeated my question, saying to his wife, Mother, where’s Kee? And the missus said, Kee’s out. And for the time being I didn’t pursue the matter but talked a bit with the professor about the exhibition at Arti he’d just seen.12 Well, the professor disappeared and little Jan Vos disappeared, and J.P.S. and the wife of the same and yours truly remained alone and got ourselves into position. J.P.S., as priest and Father, started to speak and said he’d been on the point of sending a certain letter to yours truly and he would read that letter aloud. However, first I asked again, interrupting His Hon. or the Rev., Where’s Kee? (Because I knew she was in town.) Then J.P.S. said, Kee left the house as soon as she heard you were here. Well, I know some things about her, and I must say that I didn’t know then and still don’t know with certainty whether her coldness and rudeness is a good or bad sign. This much I do know, that I’ve never seen her so seemingly or actually cool and callous and rude towards anyone but me. So I didn’t say much in reply and remained dead calm. Let me hear that letter, I said, or not, I don’t really care either way. Then came the epistle. The writing was reverent and very learned and so there wasn’t really anything in it, though it did seem to say that I was being requested to stop corresponding and I was given the advice to make vigorous attempts to forget the matter. At last the reading of the letter was over. I felt exactly as though I were hearing the minister in the church, after some raising and lowering of his voice, saying amen – it left me just as cold as an ordinary sermon. And then I began, and I said as calmly and politely as I could, well yes, I’ve already heard this line of reasoning quite often, but now go on – and after that? But then J.P.S. looked up... he even seemed to be somewhat amazed at my not being completely convinced that we’d reached the extreme limit of the human capacity to think and feel. There was, according to him, no ‘after that’ possible. We went on like this, and once in a while Aunt M.13 put in a very Jesuitical word, and I got quite warm and finally lost my temper. And J.P.S. lost his temper too, as much as a clergyman can lose his temper. And even though he didn’t exactly say ‘God damn you’, anyone other than a clergyman in J.P.S.’s mood would have expressed himself that way. But you know that I love both Pa and J.P.S. in my own way, despite the fact that I truly loathe their system, and I changed tack a bit and gave and took a bit, so that at the end of the evening they said to me that if I wanted to stay at their house I could. Then I said, thank you. If Kee walks out of the house when I come, then I don’t think it’s the right moment to stay here, I’m going to my boarding-house. And then they asked, where are you staying? I said, I don’t know yet, and then Uncle and Aunt insisted on bringing me themselves to a good, inexpensive boarding-house. And heavens, those two old dears came with me through the cold, misty, muddy streets, and truly, they showed me a very good boarding-house and very inexpensive. I didn’t want them to come at all but they insisted on showing me.  2r:5 And, you see, I thought that rather humane of them and it calmed me down somewhat. I stayed in Amsterdam two more days and talked with J.P.S. again, but I didn’t see Kee, she made herself scarce each time. And I said that they ought to know that although they wanted me to consider the matter over and done with, I couldn’t bring myself to do it. And they continued to reply firmly: ‘Later on I would understand it better’. Now and then I also saw the professor again, and I have to say he wasn’t so bad, but – but – but – what else can I say about that gentleman? I said I hoped that he might fall in love one day. Voilà. Can professors fall in love? Do clergymen know what love is?
I recently read Michelet, La femme, la religion et le prêtre.14 Books like that are full of reality, yet what is more real than reality itself, and what has more life than life itself? And we who do our best to live, why don’t we live even more!
I walked around aimlessly those three days in Amsterdam, I felt damned miserable, and that half-kindness on the part of Uncle and Aunt and all those arguments, I found them so tedious. Until I finally began to find myself tedious and said to myself: would you like to become despondent again? And then I said to myself, Don’t let yourself be overwhelmed. And so it was on a Sunday morning that I last went to see J.P.S. and said to him, Listen, my dear Uncle, if Kee Vos were an angel she would be too lofty for me, and I don’t think that I would stay in love with an angel. Were she a devil, I wouldn’t want to have anything to do with her. In the present case, I see in her a real woman, with womanly passions and whims, and I love her dearly, that’s just the way it is, and I’m glad of it. So long as she doesn’t become an angel or a devil, the case in question isn’t over. And J.P.S. couldn’t say very much to that, and spoke himself of womanly passions, I’m not really sure what he said about them, and then J.P.S. left for the church. No wonder one becomes hardened and numb there, I know that from my own experience. And so as far as your brother in question is concerned, he didn’t want to let himself be overwhelmed. But that didn’t alter the fact that he felt overwhelmed, that he felt as though he had been leaning against a cold, hard, whitewashed church wall for too long. Oh well, should I tell you more, old chap? It’s rather daring to remain a realist, but Theo, Theo, you too are a realist, oh bear with my realism! I told you, even my secrets aren’t necessarily secrets. Well, I won’t take those words back, think of me as you will, and whether you approve or disapprove of what I did is less important.
I’ll continue – from Amsterdam I went to Haarlem and sat very agreeably with our dear sister Willemien, and I took a walk with her, and in the evening I went to The Hague, and I landed up at M.’s around seven o’clock.  2v:6
And I said: listen M., you were supposed to come to Etten to try and initiate me, more or less, into the mysteries of the palette. But I’ve been thinking that that wouldn’t be possible in only a couple of days, so now I’ve come to you and if you approve I’ll stay four weeks or so, or six weeks or so, or as long or as short as you like, and we’ll just have to see what we can do. It’s extremely impertinent of me to demand so much of you, but in short, I’m under a great deal of pressure. Well, Mauve said, do you have anything with you? Certainly, here are a couple of studies, and he said many good things about them, far too many, at the same time voicing some criticism, far too little. Well, and the next day we set up a still life and he began by saying, This is how you should hold your palette. And since then I’ve made a few painted studies and after that two watercolours.
This is a summary of my work, but there’s more to life than working with the hands and the head.
I remained chilled to the marrow, that’s to say to the marrow of my soul by that aforementioned imaginary or not-imaginary church wall. And I didn’t want to let myself be overwhelmed by that deadening feeling, I said. Then I thought to myself, I’d like to be with a woman, I can’t live without love, without a woman. I wouldn’t care a fig for life if there wasn’t something infinite, something deep, something real. But, I said to myself in reply: you say ‘She and no other’15 and should you go to a woman? But surely that’s unreasonable, surely that goes against logic? And my answer to that was, Who’s the master, logic or I? Is logic there for me or am I there for logic, and is there no reason and no understanding in my unreasonableness or my stupidity? And whether I act rightly or wrongly, I can’t do otherwise, that damned wall is too cold for me, I’ll look for a woman, I cannot, I will not, I may not live without love. I’m only human, and a human with passions at that, I need a woman or I’ll freeze or turn to stone, or anyway be overwhelmed. In the circumstances, however, I struggled much within myself, and in that struggle some things concerning physical powers and health gained the upper hand, things which I believe and know more or less through bitter experience. One doesn’t live too long without a woman without going unpunished. And I don’t think that what some call God and others the supreme being and others nature is unreasonable and merciless, and, in a word, I came to the conclusion, I must see whether I can’t find a woman.  2v:7 And heavens, I didn’t look so very far. I found a woman, by no means young, by no means pretty, with nothing special about her, if you will.16 But perhaps you’re rather curious. She was fairly big and strongly built, she didn’t exactly have lady’s hands like K.V. but those of a woman who works hard. But she was not coarse and not common, and had something very feminine about her. She slightly resembled a nice figure by Chardin or Frère or possibly Jan Steen. Anyhow, that which the French call ‘a working woman’. She’d had a great many cares, one could see that, and life had given her a drubbing, oh nothing distinguished, nothing exceptional, nothing out of the ordinary.

Every woman, at every age, if she loves and if she is kind, can give a man not the infinite of the moment but the moment of the infinite.17

Theo, I find such infinite charm in that je ne sais quoi of withering, that drubbed by life quality. Ah! I found her to have a charm, I couldn’t help seeing in her something by Feyen-Perrin, by Perugino. Look, I’m not exactly as innocent as a greenhorn, let alone a child in the cradle. It’s not the first time I couldn’t resist that feeling of affection, particularly love and affection for those women whom the clergymen damn so and superciliously despise and condemn from the pulpit. I don’t damn them, I don’t condemn them, I don’t despise them. Look, I’m almost thirty years old, and do you think I’ve never felt the need for love?
K.V. is older than I am, she also has love behind her, but she’s all the dearer to me for that very reason. She’s not ignorant, but neither am I. If she wants to subsist on an old love and if she wants to know nothing of new ones, that’s her business, but the more she perseveres in that and avoids me, the more I can’t just stifle my energy and strength of mind for her sake. No, I don’t want that, I love her, but I don’t want to freeze and deaden my mind for her sake. And the stimulus, the spark of fire we need, that is love and I don’t exactly mean mystic love.
That woman didn’t cheat me – oh, anyone who thinks all those sisters are swindlers is so wrong and understands so little.
That woman was good to me, very good, very decent, very sweet. In what way? That I won’t repeat even to my brother Theo, because I strongly suspect my brother Theo of having experienced something of this himself now and then.18 The better for him.
Did we spend a lot together? No, because I didn’t have much and I said to her, listen, you and I don’t have to get drunk to feel something for one another, just pocket what I can afford. And I wish I could have afforded more, because she was worth it.
And we talked about all kinds of things, about her life, about her cares, about her destitution, about her health, and I had a livelier conversation with her  2r:8 than with my learned professorial cousin Jan Stricker, for instance.
I’ve actually told you these things because I hope you’ll see that even though I perhaps have some feeling, I don’t want to be sentimental in a senseless way. That, no matter what, I want to preserve some warmth of life and keep my mind clear and my body healthy in order to work. And that I understand my love for K.V. to be such that for her sake I don’t want to set about my work despondently or let myself get upset.
You’ll understand that, you who wrote in your letter something about the matter of health. You talk of having been not quite healthy a while back, it’s very good you’re trying to get yourself straightened out.
Clergymen call us sinners, conceived and born in sin.19 Bah! I think that damned nonsense. Is it a sin to love, to need love, not to be able to do without love? I consider a life without love a sinful condition and an immoral condition. If there’s anything I regret, it’s that for a time I let mystical and theological profundities seduce me into withdrawing too much inside myself. I’ve gradually stopped doing that. If you wake up in the morning and you’re not alone and you see in the twilight a fellow human being, it makes the world so much more agreeable. Much more agreeable than the edifying journals and whitewashed church walls the clergymen are in love with. It was a sober, simple little room she lived in, with a subdued, grey tone because of the plain wallpaper and yet as warm as a painting by Chardin, a wooden floor with a mat and an old piece of dark-red carpet, an ordinary kitchen stove, a chest of drawers, a large, perfectly simple bed, in short, a real working woman’s interior. She had to do the washing the next day. Just right, very good, I would have found her just as charming in a purple jacket and a black skirt as now in a brown or red-grey frock. And she was no longer young, perhaps the same age as K.V., and she had a child, yes, life had given her a drubbing and her youth was gone. Gone? – there is no such thing as an old woman.20 Ah, and she was strong and healthy – and yet not rough, not common. Those who value distinction so very highly, can they always tell what is distinguished? Heavens! People sometimes look for it high and low when it’s close by, as I do too now and then.
I’m glad that I did what I did, because I think that nothing in the world should keep me from my work or cause me to lose my good spirits.
When I think of K.V., I still say ‘she and no other’, and I think exactly the same as I did last summer about ‘meanwhile looking for another lass’.21 But it’s not only recently that I’ve grown fond of those women who are condemned and despised and cursed by clergymen, my love for them is even somewhat older than my love for Kee Vos. Whenever I walked down the street – often all alone and at loose ends, half sick and destitute, with no money in my pocket – I looked at them and envied the people who could go off with her, and I felt as though those poor girls were my sisters, as far as our circumstances and experience of life were concerned. And, you see, that feeling is old and deeply rooted in me. Even as a boy I sometimes looked up with endless sympathy and respect into a half-withered female face on which it was written, as it were: life and reality have given me a drubbing.  3r:9 But my feelings for K.V. are completely new and something entirely different. Without knowing it, she’s in a kind of prison. She’s also poor and can’t do everything she wants, and you see, she has a kind of resignation and I think that the Jesuitisms of clergymen and devout ladies often make more of an impression on her than on me, Jesuitisms that no longer impress me for the very reason that I’ve learned a few tricks. But she adheres to them and couldn’t bear it if the system of resignation and sin and God and whatnot appeared to be a conceit. And I don’t think it occurs to her that perhaps God only actually begins when we say those words with which Multatuli closes his prayer of an unbeliever: ‘O God, there is no God’.22 Look, I find the clergymen’s God as dead as a doornail. But does that make me an atheist? The clergymen think me one – be that as it may – but look, I love, and how could I feel love if I myself weren’t alive and others weren’t alive? And if we live, there’s something wondrous about it. Call it God or human nature or what you will, but there’s a certain something that I can’t define in a system, even though it’s very much alive and real, and you see, for me it’s God or just as good as God. Look, if I must die in due course in one way or another, fine, what would there be to keep me alive? Wouldn’t it be the thought of love (moral or immoral love, what do I know about it?). And heavens, I love Kee Vos for a thousand reasons, but precisely because I believe in life and in something real I no longer become distracted as I used to when I had thoughts about God and religion that were more or less similar to those Kee Vos now appears to have. I won’t give her up, but that inner crisis she’s perhaps going through will take time, and I have the patience for it, and nothing she says or does makes me angry. But as long as she goes on being attached to the past and clinging to it, I must work and keep my mind clear for painting and drawing and business. So I did what I did, from a need for warmth of life and with an eye to health. I’m also telling you these things so that you don’t get the idea again that I’m in a melancholy or distracted, pensive mood. On the contrary, I’m usually pottering about with and thinking about paint, making watercolours, looking for a studio &c. &c. Old chap, if only I could find a suitable studio.  3v:10
Well, my letter has grown long, but anyway.
I sometimes wish that the three months between now and going back to M. were already over, but such as they’ll be, they’ll bring some good. Write to me, though, now and then. Are you coming again in the winter?
And listen, renting a studio &c., I’ll do it or I won’t, depending on what Mauve thinks of it. I’m sending him the floor plan as agreed, and perhaps he’ll come and have a look himself if necessary. But Pa has to stay out of it. Pa isn’t the right man to get mixed up in artistic matters. And the less I have to do with Pa in business matters, the better I’ll get along with Pa. But I have to be free and independent in many things, that goes without saying.
I sometimes shudder at the thought of K.V., seeing her dwelling on the past and clinging to old, dead notions. There’s something fatal about it, and oh, she’d be none the worse for changing her mind. I think it quite possible that her reaction will come, there’s so much in her that’s healthy and lively. And so in March I’ll go to The Hague again and – and – again to Amsterdam. But when I left Amsterdam this time, I said to myself, under no circumstances should you become melancholy and let yourself be overwhelmed so that your work suffers, especially now that it’s beginning to progress. Eating strawberries in the spring,23 yes, that’s part of life, but it’s only a short part of the year and it’s still a long way off.
And you should envy me because of this or that? Oh no, old chap, because what I’m seeking can be found by all, by you perhaps sooner than by me. And oh, I’m so backward and narrow-minded about so many things, if only I knew exactly why and what I should do to improve. But unfortunately we often don’t see the beams in our own eye.24 Do write to me soon, and you’ll just have to separate the wheat from the chaff in my letters, if sometimes there’s something good in them, something true, so much the better, but of course there’s much in them that’s wrong, more or less, or perhaps exaggerated, without my always being aware of it. I’m truly no scholar and am so extremely ignorant, oh, like many others and even more than others, but I can’t gauge that myself, and I can gauge others even less than I can gauge myself, and am often wide of the mark. But even as we stray we sometimes find the track anyway,25 and there’s something good in all movement (by the way, I happened to hear Jules Breton say that and have remembered that utterance of his).26 Tell me, have you ever heard Mauve preach?? I’ve heard him imitate several clergymen – once he gave a sermon on Peter’s barque27 (the sermon was divided into 3 parts: First, would he have bought it or inherited it? Second, would he have paid for it in instalments or parts? Third, did he perhaps (banish the thought) steal it?). Then he went on to preach on ‘the goodness of the Lord’28 and on ‘the Tigris and the Euphrates’29 and finally he did an imitation of J.P.S., how he had married A. and Lecomte.30
But when I told him that I had once said in a conversation with Pa that I believed that one could say something edifying even in church, even from the pulpit, M. said, Yes. And then he did an imitation of Father Bernhard:31 God – God – is almighty – he created the sea, he created the earth and the sky and the stars and the sun and the moon, he can do everything – everything – everything – and yet – no, He’s not almighty, there’s one thing He cannot do. What is the one thing that God Almighty cannot do? God Almighty cannot cast away a sinner. Well, adieu, Theo, do write soon, in thought a handshake, believe me

Ever yours,
Vincent
notes
1. Vincent is referring to letter 192, ll. 23-24.
2. Anton Mauve.
3. For these five painted still lifes and two watercolours, see letter 192, nn. 1 and 2.
4. Cf. Rev. 21:5.
a. Meaning: ‘opduiken’ (surface, here ‘arise’).
5. For the source of this phrase, borrowed from Petites misères de la vie humaine by Old Nick and Grandville, see letter 178, n. 6.
6. The Dutch ‘al te maal laria’ contains a pun on ‘allemaal larie’ (complete nonsens) and ‘al te Malaria’ (too much malaria).
7. Jan Jacob Lodewijk ten Kate, Goethe’s Faust (1878). In addition to expensive folio editions produced in 1878-1879 by the Leiden publisher A.W. Sijthoff, three inexpensive editions appeared on the market in 1881. See Brinkman 1850-1882.
8. This refers to Gretchen’s illegitimate child from Faust and her languishment on the edge of insanity. Their love had begun as sensual pleasure.
9. The expression ‘picking strawberries in the spring’ originated with Theo (see letter 182).
10. In February 1881 Mr and Mrs Stricker had moved to Keizersgracht 8. The evening in question was probably that of Thursday, 24 November.
11. Johannes Andries Stricker had obtained his doctorate in letters from Utrecht University and was employed as a lecturer (FR b2660 and SAAm, Adresboek 1882-1883).
12. Of the exhibitions held in 1881 at the artists’ society Arti et Amicitiae, three catalogues are known: Catalogus van de tentoonstelling van schilderijen enz. van Levende Meesters, Catalogus van de tentoonstelling van kunstwerken van Levende Meesters and Catalogus van de Tentoonstelling van teekeningen enz. (Amsterdam, Van Gogh Museum, Library. Shelf mark TS 3100-3102). They make no mention of the months in which the exhibitions were held, but the exhibitions of paintings were generally held in the autumn. Cf. Stolwijk 1998, p. 163.
13. Aunt Mina, Willemina C.G. Stricker-Carbentus.
14. In Du prêtre, de la femme, de la famille (1845) Jules Michelet claims that priests exercise power over women principally through the confessional. The result is divided families, with non-believing, anticlerical husbands at loggerheads with their pious wives. The harmony of the home is threatened by those whom Michelet describes as ‘enemies of the modern spirit’. Van Gogh was ‘wildly enthusiastic’ about this theory, as evidenced by a letter from the previously mentioned J.A. Stricker to Jo van Gogh-Bonger, in which he writes about ‘a trip Vincent made to Amsterdam about ten years ago now’ to show his drawings to Uncle Cor. ‘At the time I had two long visits from him, during which we did a lot of talking. On that occasion he spoke to me of Michelet’s “Le prêtre, la femme et la famille”. He was wildly enthusiastic about it’ (FR b2917, 17 February 1892).
b. Meaning: ‘arriveerde ik bij Mauve’ (I arrived at Mauve’s).
15. This phrase was taken from Jules Michelet’s L’amour (see letter 180, n. 2).
16. It is not known whether Van Gogh visited the woman described in this letter in Amsterdam or The Hague, though the latter venue is more likely. It has been assumed that she was Sien Hoornik, Vincent’s later model and lover, but there is no proof of this. Van Gogh claims to have met Sien only at the ‘end of January’ 1882 (see letter 228).
17. Taken from Jules Michelet’s L’amour (see letter 181, n. 10).
18. Regarding the insinuation that Theo also had experience of such matters, see, for instance, letter 42.
19. Cf. Ps. 51:7 (in KJ Ps. 51:5).
20. Taken from Jules Michelet’s L’amour (see letter 27, n. 2).
21. Van Gogh frequently makes ironical references to this remark made by Uncle Stricker, first doing so in letter 180.
22. A reference to the closing line of Het gebed van den onwetende. Uit het dagboek van een krankzinnige (1861) by Multatuli, pseudonym of Eduard Douwes Dekker (Prayer of an unbeliever. From the diary of a madman). There were numerous editions of this poem (especially popular among free-thinkers); it was also reprinted many times in socialist and anarchist circles. See Multatuli, Volledige werken. 7 vols. Amsterdam 1950-1953, vol. 1, pp. 473-478.
23. Drawing parallels between being in love and eating strawberries was something that originated with Theo (see letter 182).
24. Cf. Matt. 7:3-5 and Luke 6:41-42.
25. Taken from the poem ‘Onvermoeid’ (Tireless) by P.A. de Génestet: see letter 179, n. 4.
26. This utterance is quoted again in letter 458, where the word ‘énergique’ has been added.
27. Before he became an apostle, Simon Petrus was a ‘fisher’ (Matt. 4:18).
28. Cf. Ps. 27:13.
29. The Tigris and the Euphrates are two large rivers in Asia Minor, which converge at Korna and then flow into the Persian Gulf. The Euphrates is also mentioned in the Book of Revelation.
30. Anna Carbentus, one of the daughters of Sophie (Fie) Cornelia Elisabeth van Bemmel and Arie Carbentus – a brother both of Mrs van Gogh and of Willemina C.G. Stricker-Carbentus, Uncle Stricker’s wife – married the painter Adolf Lecomte. The marriage ceremony was performed by Uncle Stricker. Mauve’s presence at the wedding can be explained by the fact that he had married Anna’s sister Jet in November 1874 and also gave Lecomte advice on painting. The marriage took place on 14 July 1881 in The Hague (GAH).
31. Probably Cornelius Johannes van Zuijlen, who was known as Pater (Father) Bernhard. A priest since 1867, he was active in Rotterdam in 1869, in Delft in 1871 and as chaplain of the Heilige Antonius van Paduakerk in The Hague in 1883 (Nijmegen, Katholiek Documentatiecentrum).