Soms gooit gij, vrees ik, wel eens een boek weg omdat het te realistisch is, heb mededoogen en geduld met
dezen brief en lees hem in elk geval maar eens door al
is hij bar.
Waarde Theo,
Zoo als ik u uit s’Hage reeds schreef1 heb ik
nog een & ander met U te bepraten nu ik weer
hier terug ben. Het is niet zonder emotie dat ik terugdenk aan mijn reisje naar s’Hage. Toen ik bij M.2 kwam toen klopte mij het hart wel wat want ik dacht bij me zelf, zal hij mij ook met een
kluitje in ’t riet probeeren te sturen of zal ik hier
iets anders ontmoeten. En nu, ’t geen ik
ondervond van hem was dat hij op allerlei manier
praktisch en hartelijk mij teregtwees en animeerde.
Evenwel niet altijd door maar alles goed te vinden wat ik deed of zeide, integendeel. Maar als hij mij
zegt, dit of dat deugt niet,
dan is het omdat hij tegelijk er bij zegt “maar
probeer ’t eens op die en die wijs”,
en dat is heel wat anders dan aanmerkingen maken om
aanmerkingen te maken. Of iemand al zegt “gij zijt
ziek in dit of in dat”, dat helpt niet veel, maar zegt iemand “doe dit of dat en gij zult gezond
worden”, en zijn raad is geen
bedriegerij, kijk, dat is het ware, en – en – dat helpt dan ook. Nu
ben ik van hem vandaan gekomen met eenige geschilderde studies en een paar aquarellen.3
Natuurlijk zijn dat geen meesterstukken maar toch, ik geloof waarlijk dat er iets gezonds en werkelijks in
zit, meer althans dan in hetgeen
ik tot nu toe maakte. En dus reken ik nu te zijn aan
’t begin van ’t begin om iets serieus te maken. En daar ik nu over een paar technieke ressources meer kan beschikken, n.l. verf en penseel, zoo zijn de dingen als ’t ware weer nieuw.–4
Maar – nu moeten wij dat in praktijk gaan brengen. En dan is het eerste dat ik een vertrek moet vinden groot genoeg
om eene behoorlijke distantie te kunnen in acht nemen.
Mauve zei mij dadelijk toen hij mijn studies zag “ge
zit te digt bij Uw model”.
Daardoor wordt het in veel gevallen zoo goed als onmogelijk de noodige afmetingen voor de proportie goed te nemen
en dus dat is zeker een van de eerste dingen waarop ik
letten moet. Nu moet ik zien een groot vertrek ergens
te huren, ’t zij een kamer ’t zij eene loods. En dat
zal zoo enorm duur niet zijn.
Een arbeidershuisje doet hier te lande f. 30 per jaar huur, dus dunkt me
voor een vertrek dat dubbel zoo groot is als die in een arbeiderswoning f. 60 b.v.
En dat is niet onoverkomelijk. Ik heb reeds eene loods gezien doch aan die zijn wel wat al te veel inconvenienten, vooral in den wintertijd. Doch
althans als ’t wat zachter weer is zou ik daar kunnen
werken. En verder zijn geloof ik hier in Brabant niet
alleen te Etten maar ook nog wel op andere dorpen, als er hier
bezwaren mogten opdokken,a modellen te vinden.–
Evenwel, ofschoon ik erg veel van Brabant houd zoo heb ik toch ook
gevoel voor andere figuren dan de Brabantsche
boerentypen. Zoo vond ik Scheveningen weer
onuitsprekelijk mooi. Maar ik ben nu eenmaal hier en
het komt hier alligt goedkooper uit. Echter heb ik
bepaald afgesproken met M. dat ik al mijn best zal
doen om een goed atelier te vinden en verder moet ik nu betere verf en beter papier gebruiken.
Evenwel, is voor studies en krabbels het papier Ingres uitmuntend.
En ’t komt veel goedkooper uit zelf daarvan
schetsboeken van allerlei formaat te maken dan die
schetsboeken gemaakt te koopen. Ik heb nog eenigen
voorraad Papier Ingres doch als gij de bewuste studies terugzend, en ge kunt er weer wat van die zelfde soort bijzenden, zult gij mij erg veel pleizier
doen. Maar geen spierwit, maar zoo van die kleur van ongebleekt linnen, geen koude tinten.
Theo wat is toon & kleur een groot ding. En wie er geen
gevoel voor leert hebben, wat zou hij
ver van ’t leven af blijven. M. heeft mij zooveel
dingen leeren inzien die ik vroeger niet zag en ’t geen hij mij gezegd heeft zal ik U bij gelegenheid wel eens probeeren
over te vertellen want misschien kunnen er nog wel een
of twee dingen zijn die ook gij niet goed ziet. Enfin
we zullen het nog wel eens over artistieke kwesties
hebben zamen, hoop ik.
En gij kunt niet denken wat een gevoel van verlossing ik begin te voelen als ik denk aan dingen die M. mij ook gezegd
heeft omtrent het verdienen. Denk eens hoe ik jaren
lang gescharreld heb, altijd in een
soort fausse position. En nu, nu komt er een schemering van echt licht.
Ik wenschte wel dat gij de twee aquarellen die ik nu heb
meegebragt eens zaagt want gij zoudt zien dat het
aquarellen zijn net als andere aquarellen. Er mogen nog veel imperfecties in zijn, que soit, ik wil graag de eerste zijn om te zeggen dat ik er zelf nog zeer
ontevreden over ben, maar toch, het is iets anders dan ik tot nu toe heb gemaakt en het ziet er frisscher en gezonder uit. Maar dat neemt niet weg dat het nog veel frisscher en gezonder
moet worden,
maar niet in eens kan men wat men wil. Dat gaat
geleidelijk.
Nu heb ik die paar teekeningen echter zelf noodig om
’t geen ik nu hier maken zal er bij te vergelijken
want ik moet ze minstens
zoo hoog opvoeren als wat ik bij M. maakte.
Maar ofschoon M. mij zegt dat, als ik nog een
paar maanden hier gescharreld heb en dan nog eens b.v.
in Maart bij hem terug zal zijn geweest, ik geregeld verkoopbare teekeningen zal maken,
zoo zit ik nu nog in een vrij moeielijke periode. De
uitgaven voor model, atelier, teeken- & schilderbehoeften vermeerderen en de verdiensten zijn er nog niet.
Wel is waar heeft Pa gezegd dat ik niet bang hoefde te zijn voor de onvermijdelijke kosten en Pa is in zijn schik
met hetgeen M. zelf hem gezegd heeft en ook met de
studies en teekeningen die ik terug bragt. Maar ik
vind het toch bitter en bitter miserable dat Pa er
door schade zou leiden. Wij hopen natuurlijk wel dat
het later teregt komt, maar toch,
het weegt mij zwaar op het hart. Want sedert ik hier
ben heeft Pa werkelijk niet aan mij verdiend en meer
dan eens b.v. een jas of broek gekocht die ik
eigentlijk liever niet gehad had ofschoon ik ’t wel
noodig had, maar Pa mag er geen schade bij hebben. Te meer als de bewuste jas of broek niet past en maar half of niet doeltreffend is. Enfin alweer petite misère
de la vie humaine.5 Nu vind ik het bovendien zoo als ik U reeds vroeger
zeide vreesselijk beroerd om niet precies vrij te zijn. Want ofschoon Pa mij niet letterlijk van iederen cent 1v:3 rekenschap vraagt zoo weet hij toch altijd precies waarvoor en hoeveel ik uitgeef. En nu, ofschoon ik
desnoods geen geheimen heb zoo is ’t mij toch niet
aangenaam dat men mij in de kaart kan kijken.
Desnoods zijn zelfs mijn geheimen geen geheimen voor
degenen voor wie ik sympathie heb.
Doch Pa is niet de man voor wie ik gevoelen kan wat ik b.v. voor U
of voor Mauve gevoel. Ik houd wel degelijk van
Pa en Moe maar ’t is weer een heel ander soort van
sympathie dan die voor U of voor M. Pa kan niet met
mij meeleven en meegevoelen en ik kan mij niet
inwerken in het systeem van Pa en Moe, daarin krijg ik het te benaauwd – ik zou er in stikken.–
Als ik ’t een of ander vertel aan Pa dan is het als een ijdele klank voor hem en voor Moe zeker niet minder
en eveneens vind ik de preeken en begrippen van Pa
en Moe omtrent God,
menschen, zedelijkheid, deugd, zoo goed als al te maal laria.6
Ik lees ook wel eens in den Bijbel,
net zoo goed als ik soms in Michelet of Balzac lees
of Eliott, doch in den Bijbel zie ik weer heel andere dingen dan Pa en ’t geen Pa er uithaalt volgens
een akademisch maniertje dat kan ik er volstrekt
niet in vinden. Pa en Moe hebben sedert dat Ds ten Kate de Faust van Goethe vertaalt heeft7 dat boek eens gelezen want nu
een dominé het vertaalt heeft zal het toch wel niet
al te onzedelijk (??? qu’est ce que c’est que ça)
zijn.– Doch zij zien er niets anders in dan de
rampzalige gevolgen van eene onkiesche liefde.–8
En zij begrijpen den Bijbel zeker evenmin. Neem nu Mauve, b.v. als die iets leest dat diep is dan zegt hij
maar zoo dadelijk niet,
die man bedoelt dit of dat. Want de poezij is zoo
diep en intangible dat men alles maar zoo niet
systematisch defineeren kan, maar Mauve heeft een fijn gevoel en zie, dat gevoel vind ik zoo
veel meer waard dan het defineeren en critiseeren.
En och als ik lees, en eigentlijk
lees ik zoo veel niet en dan nog maar anderhalven
schrijver, een paar mannen, die ik zoo toevallig heb gevonden, dan doe ik dat omdat zij de dingen breeder
en milder en met meer liefde bekijken dan ik en de
werkelijkheid beter kennen,
en om dus van hen iets te leeren. Maar al dat
geleuter over goed en kwaad,
zedelijkheid en onzedelijkheid, daar geef ik eigentlijk zoo weinig om. Want waarachtig, ’t
is me onmogelijk altijd maar te weten wat goed wat
kwaad, wat zedelijk wat onzedelijk is.
De zedelijkheid of onzedelijkheid brengt mij zoo onwillekeurig op
K.V. Ah! ik had U dan geschreven dat het hoe langer
hoe minder op aardbeien eten in de lente begon te
lijken.9 Nu, dat is dan ook
zoo. Mogt ik in herhaling vervallen,
vergeef het mij maar, ik weet niet
of ik U al precies geschreven heb wat ik te Amsterdam ondervond. Ik ging daar dan heen denkende, wie weet
of het neen nooit nimmer niet aan ’t ontdooien is, het is zulk zacht weer. En op
een zekeren avond dus scharrelde ik de Keizersgracht langs,
zoekende waar het huis was en vond het dan
ook.10 En ik belde natuurlijk aan en hoorde de familie was nog aan tafel. Maar toen hoorde
ik,
ik kon toch wel binnenkomen. Maar daar waren ze
allen, Jan die zeer geleerde
professor incluis,11 behalve
Kee. En ze hadden elk nog een bord voor zich maar er
was geen bord te veel. Deze kleine bijzonderheid
viel mij in ’t oog.– Men wilde mij in den waan brengen dat Kee er niet was en had haar bord weggenomen doch ik wist dat ze er
was, ik vond dat zoo iets van een comedie of
spelletje.
Na eenigen tijd vroeg ik (na een paar gewone praatjes en goeden
dag zeggen),
Maar waar is Kee? Toen repeteerde J.P.S. mijn vraag zeggende, tot zijn vrouw, Moeder waar is Kee? En moeder de vrouw zei,
Kee is uit. En toen vroeg ik voorloopig niet verder
maar praatte wat met den professor over de
tentoonstelling op Arti die hij dan pas gezien had.12 Nu, maar de professor verdween en kleine Jan Vos verdween, en J.P.S.
en deszelfs ega en den onderhavige persoon bleven
alleen en zetten zich in postuur.
J.P.S. nam het woord als priester en Vader en zei
dat hij juist een onderhavigen brief had willen
sturen aan den onderhavigen persoon en hij zou dien
brief voorlezen.– Evenwel vroeg ik eerst,
ZEd. of Wel Eerw. in de reden vallende, op nieuw, Waar is Kee? (Want ik wist dat ze in stad was.) Toen zegt J.P.S., Kee heeft
het huis verlaten zoodra zij hoorde dat gij daar
waart. Nu ken ik sommige dingen in haar en ik moet U verklaren dat ik toen niet wist en nu nog niet weet met zekerheid of hare koelheid en ruwheid een goed of een slecht teeken
is.– Zooveel weet ik, dat ik
haar nooit tegen een ander dan mij zoo schijnbaar of werkelijk koel en bar en ruw heb gezien. Ik zei dus daar niet veel op en
bleef dood kalm. laat mij dien brief maar eens
hooren zei ik, of niet hooren, ’t kan me anders niet veel schelen. Toen kwam de epistel.
Het geschrift was WelEerwaard en ZeerGeleerd en dus
stond er eigentlijk niets in maar er scheen toch in
te staan dat ik verzocht werd mijn correspondentie te staken en den raad werd mij gegeven energieke pogingen in het werk te stellen om de zaak uit mijn hoofd te zetten.
Eindelijk was de lezing van den brief uit, ik had net een gevoel of ik in de kerk de dominé, na wat op en neer steigeren met
zijn stem, amen hoorde zeggen – het
liet me even koel als een gewone preek.
En toen begon ik en zei zoo bedaard en beleefd als
ik kon, nu ja, op
deze wijs had ik al erg dikwijls hooren redeneeren,
maar nu verder – et après ça.– Maar
toen keek J.P.S. op.... ja hij scheen eenigzins in
consternatie dat ik niet ten volle overtuigd was dat
de uiterste grens van het menschelijk denk- en
gevoelsvermogen daar eindigde. Er was dan volgens hem geen “et après ça” meer mogelijk. Zoo gingen we door en nu en dan kwam er een zeer jesuitisch woordje van Tante
M.13 bij en ik
werd wat warm en ik sloeg maar eens door. En J.P.S. sloeg ook door, zoo ver
als een domine door slaan kan. En ofschoon hij niet
precies zei “God verdom je” zoo zou toch een ander dan een domine in de stemming van J.P.S. zich zoo
hebben uitgedrukt. Maar gij weet dat en van Pa en
van J.P.S. ik op mijn manier houd
ondanks ik hun systeem waarachtig verfoei, en ik laveerde wat en heb wat gegeven en genomen zoodat op ’t eind
van den avond zij mij zeiden dat als ik bij hen
logeeren wilde ik het doen kon. Toen zei ik, dank je wel. als Kee het huis
uit loopt als ik kom dan vind ik dat niet het moment om hier te logeeren, ik ga naar mijn logement. En
toen vroegen ze, waar logeert ge.
ik zei, ik weet het nog niet, en toen stonden
Oom & Tante erop ze zouden me dan zelf naar
een goed en goedkoop logement brengen. En och heer!
die twee oudjes gingen met me mee door de koude
mistige slikkerige straten en werkelijk, ze wezen me een heel goed logement en zeer goedkoop. Ik wou
volstrekt niet hebben dat ze meegingen en zij wilden
volstrekt ’t mij wijzen.
2r:5 En zie, ik vond daar iets menschelijks in
en het bragt mij wat tot kalmte. Nog twee dagen
bleef ik te Amsterdam en ik sprak nog verder met J.P.S. maar Kee heb ik niet gezien, die verdonkeremaande zich telkens. En ik
zei dat zij wel moesten weten dat ofschoon zij
wilden dat ik de zaak als uit en geeindigd zou
beschouwen ik voor mij dat niet doen kon. En dan zeiden zij daarop voortdurend en onwrikbaar: “Later zou ik dat wel beter leeren inzien”.– Ik zag den professor ook
nog nu en dan en ik moet zeggen,
hij viel mij mede, maar – maar – maar – wat zal ik verder van dien heer zeggen. Ik heb hem
toegewenscht dat hij eens verliefd mogt worden.– Voilà.– Kunnen professors verliefd worden? Weten domines wat liefde is?
Ik las dezer dagen Michelet, La femme, la religion et le prêtre.14 Boeken zoo als dat zijn vol van
werkelijkheid doch wat is werkelijker dan de
werkelijkheid zelve en waarin is meer leven dan in
het leven zelf. En wij die dan ons best doen om te
leven, waarom leven we niet nog veel meer!
Ik liep met mijn ziel onder den arm die drie dagen te Amsterdam,
ik voelde mij verdomd beroerd en die halve
vriendelijkheid van Oom en Tante en al die
redenaties, ik vond ze zoo zwaar op de hand.– Totdat ik eindelijk mij zelven zwaar op de hand begon te vinden en tot me zelf zei: zoudt ge
soms weer melankoliek willen worden.– En toen zei ik
tot mijzelf, Laat je toch niet
overdonderen.– En dat was dus op een zondag morgen dat ik voor ’t laatst naar J.P.S. toeging en zei, hoor eens Waarde Oom,
als Kee Vos een Engel was dan zou ze me te hoog zijn
en ’k geloof niet ik op een Engel verliefd zou
blijven. Was ze een duivel,
ik zou niet met haar te maken willen hebben. In ’t
onderhavige geval zie ik in haar een echte vrouw en
met vrouwelijke passies en grillen en ik houd enorm veel van haar en dat is nu eenmaal zoo en ik ben daar blij om.
Zoo lang Zij geen Engel of Duivel wordt dan is
’t onderhavige geval niet uit. En J.P.S. kon daar
niet heel veel op zeggen en sprak zelf over
vrouwelijke passies, ik weet niet regt wat hij zeide er van en
toen ging J.P.S. naar de kerk.
Geen wonder dat men aldaar verstokt en versteend, ik weet dat door eigen ervaring. En dus wat betreft uw onderhavige broeder, die wilde
zich niet laten overdonderen. Maar dat nam niet weg
dat hij een gevoel had van overdondering,
een gevoel net als of hij te lang tegen zoo’n koude
harde gewitte kerkmuur had gestaan. En ja, zal ik U nu nog verder vertellen, kerel, ’t is wat gewaagd om realist te blijven maar Theo, Theo ge zijt toch zelf ook
realist, och verdraag mijn realisme! Ik zeide U, desnoods zijn zelfs mijn geheimen geen
geheimen. nu, ik neem dat woord niet terug, denk van mij wat ge
wilt en of gij goed of niet goed vind wat ik deed
doet er minder toe.
Ik ga voort – van Amsterdam ging ik eens naar Haarlem en zat heel gezellig bij ons lief zusje Willemien en ik
wandelde met haar en s’avonds ging ik naar s’Hage en
ik kwam om een uur of zeven bij M. te land.b
En ik zei: hoor eens M., gij zoudt naar Etten
zijn gekomen en zoudt beproefd hebben me min of meer
in te wijden in de mysterien van het palet. Maar ik
dacht dat zou zoo maar niet in een paar dagen gaan, nu kom ik dus bij U en als ge ’t goed vind blijf ik een week of vier, of een week of
zes, of zoo lang & zoo kort als ge wilt en dan moeten we eens zien wat we doen kunnen. ’t Is
erg brutaal van me om zooveel van U te vergen
doch enfin j’ai l’épée dans les reins. Nu, toen zei M., hebt ge wat bij U.
Jawel, hier zijn een paar studies
en toen zei hij mij daar veel goeds van, veel te veel maar te gelijk ook aanmerkingen, veel
te weinig. Nu, en den volgenden
dag stelden wij een stilleven en hij begon met te
zeggen, Zoo moet ge nu je palet vasthouden. En sedert maakte ik eenige geschilderde studies en toen later twee aquarellen.
Dit nu is ’t resumé van het werken doch het werken met de handen en het hoofd is ’t heele leven niet.
Er bleef mij steeds een verkoeling in merg en been zitten, n.l. in ’t merg en been van mijn
ziel door dien voornoemden denkbeeldigen of
ondenkbeeldigen kerkmuur. En ik wilde door dat fatale gevoel mij niet laten overdonderen, zei ik dan.
Toen dacht ik bij me zelven, ik zou
wel eens bij een vrouw willen zijn, ik kan niet leven zonder liefde, zonder vrouw. Ik zou geen dubbeltje geven om
’t leven als er niet iets oneindigs was, iets dieps, iets werkelijks.– Maar,
zei ik tot mij zelven daarop: gij zegt “Zij en geen
ander”15 en zoudt gij naar eene vrouw toegaan. maar dat is immers
onredelijk, dat is immers tegen de logica. En mijn antwoord daarop was, Wie is de baas,
de logica of ik, is de logica voor
mij of ben ik voor de logica en is er geen rede en
geen verstand in mijn onredelijkheid of mijn
onverstand. En hetzij ik regt of onregt handel, ik kan niet anders, die verdomde muur is mij
te koud, ik zoek een vrouw, ik kan, ik wil, ik mag
niet leven zonder liefde. Ik ben maar een mensch en
wel een mensch met hartstogten,
ik moet naar een vrouw anders bevries ik of
versteen, of enfin ben
overdonderd. Ik had in de gegevenen echter veel strijd in mij zelven en in dien strijd had de overhand sommige dingen die ik omtrent physiek en hygiene geloof en
zoo min of meer weet door bittere ervaring. Het
is niet ongestraft dat men te lang zonder vrouw zou
leven. En ik geloof niet dat ’t geen sommigen God en
anderen het opperwezen en anderen de natuur noemen, onredelijk en meedoogeloos is, en in een
woord,
ik kwam tot de conclusie, ik wil
eens kijken of ik geen vrouw kan vinden. 2v:7 En och heer, ik zocht zoo
heel ver niet. Ik vond een vrouw,
lang niet jong, lang niet mooi, met niets bijzonders
als ge wilt.16 Maar
ge zijt misschien min of meer nieuwsgierig. Zij was nog al groot en sterk gebouwd, zij had niet precies
dameshanden zoo als K.V. maar die van een vrouw die
veel werkt. Maar zij was niet grof en niet gemeen
en had iets erg vrouwelijks.– Zij had iets van een
leuke figuur van Chardin of Frère of misschien Jan
Steen. Enfin ’t geen de franschen noemen “une
ouvrière”. Zij had veel zorg gehad, dat kon men zien en het leven was er over heen gegaan,
och niets gedistingueerds, niets
buitengewoons, niets onalledaags.
Toute, à tout âge, si elle aime et si elle est
bonne, peut donner à l’homme non
l’infini du moment mais le moment de l’infini.17
Theo, voor mij heeft dat je ne sais quoi van verwelking,
dat waar het leven over heen is gegaan zoo oneindig
veel charme.– Ah! zij had voor mij een charme, ik zag in haar desnoods iets van
Feyen Perrin, van Perugino. Zie, ik ben niet
precies zoo onschuldig als een bec blanc of veel
minder als een kind in de wieg.
’t Is niet voor ’t eerst dat ik geen weerstand kon
bieden aan dat gevoel van genegenheid, bepaald genegenheid en liefde voor die vrouwen die de dominés zoo verdommen en uit de hoogte van af den
preekstoel veroordeelen en verachten. Ik verdom ze
niet, ik veroordeel ze niet,
ik veracht ze niet.– Zie, ik ben haast dertig jaar en zoudt ge denken dat ik nooit de behoefte aan liefde gevoeld heb.
K.V. is nog ouder dan ik, zij heeft ook liefde
achter zich maar juist daarom is zij mij liever. Zij is niet onwetend maar ik ook niet.
Wil zij teeren op eene oude liefde en wil zij niets
van nieuwe weten,
dat is haar zaak en naar mate zij dat volhoudt en
mij ontwijkt kan ik maar niet mijn energie en mijn
geestkracht in den doofpot doen om harentwil. Neen
ik wil dat niet, ik heb haar lief
maar om harentwil wil ik niet bevriezen en mijn
geest verlammen. En de prikkel, de vonk vuur
die wij noodig hebben, dat is
liefde en niet precies mystieke liefde.–
Die vrouw heeft mij niet afgezet – och wie al die zusjes beschouwt
als afzetsters heeft het zoo mis en dringt zoo
weinig door.
Die vrouw is goed voor mij geweest, erg goed, erg best, erg lief.
op welke manier dat zal ik aan mijn broer Theo zelfs
maar niet oververtellen omdat ik mijn broer Theo
sterk verdenk daar zelf wel eens iets van
ondervonden te hebben.–18 Tant mieux pour lui.–
Hebben we veel verteerd zamen.– Neen want ik had
niet veel en ik zei haar, hoor
eens, gij en ik behoeven ons niet dronken te drinken om wat voor elkaar te voelen, steek
gij maar in Uw zak wat ik missen kan.
En ik wou dat ik meer had kunnen missen want zij was
het waard.
En we hebben gepraat over allerlei, over haar
leven, over haar zorg, over haar misère, over haar gezondheid en ik had
met haar een pittiger gesprek 2r:8 dan b.v. met mijn
geleerden professoralen neef Jan Stricker.
Nu heb ik u dit een en ander verteld eigentlijk ook omdat ge hoop
ik zien zult dat ik, ofschoon
misschien eenig sentiment hebbende, niet sentimenteel wil zijn op onzinnige wijs. Dat ik quand bien même
wat levenswarmte wil houden en mijn geest helder en
mijn gestel gezond om te kunnen werken. En dat ik de
liefde tot K.V. zoo opvat dat ik om harentwil niet
met melankolie aan ’t werk wil tijgen of mij van
streek laten brengen.
Dat zult gij begrijpen, gij die zelf in Uw brief
over die kwestie hygiene iets schreeft. Gij spreekt
er over dat gij niet regt gezond zijt geweest een tijd geleden, erg best ge er aan werkt om weer
in orde te komen.
De dominés noemen ons zondaars, in zonde
ontvangen en geboren,19
bah! wat vind ik dat verdomde nonsens. Is het zonde lief te hebben,
behoefte aan liefde te hebben,
zonder liefde het niet te kunnen uithouden.
Ik vind een leven zonder liefde een zondigen
toestand en een onzedelijken toestand. Als ik ergens berouw van heb dan is het dat ik vroeger een tijd gehad heb dat ik mij door mystieke en theologische diepzinnigheden heb laten verleiden om mij te
veel in mij zelf terug te trekken. Daar ben ik
van terug gekomen langzamerhand. Als ge s’morgens
wakker wordt en ge zijt niet alleen en ge ziet daar
in de schemering een medemenschje, dat maakt de wereld zooveel
gezelliger. Veel gezelliger dan stichtelijke
dagboeken en gewitte kerkmuren waarop de dominés
verliefd zijn. Het was een stemmig eenvoudig kamertje waar zij woonde met een grijs stillen toon door het effen behangsel en toch
warm als een schilderij van Chardin, een houten vloer met een mat en een brok
oud donkerrood kleed, een gewone keukenkagchel, een latafel, een groot
doodeenvoudig bed, enfin het interieur van een echte ouvrière. Ze moest den volgenden dag aan de
waschtobbe staan. Juist, heel goed, met een paarsch jak en een zwarten rok had ik
haar even charmant gevonden als nu in een japon van
bruin of roodgrijs. En ze was niet jong meer, misschien even oud als K.V. en ze had een kind, ja het leven was er over heen gegaan en haar
jeugd was weg. Weg?– il n’y a point de vieille femme.20
Ah, en ze was sterk en gezond – en toch niet ruw, niet gemeen. Zij die zoo
vreesselijk aan distinctie hechten, kunnen zij altijd daarom ook onderscheiden wat gedistingueerd is. Och heer! de lui zoeken het soms
in de hoogte en soms in de diepte als ’t vlak bij is, ik ook nu en dan.
Ik ben blij dat ik deed wat ik deed omdat ik vind dat geen reden ter wereld mij van mijn werk moet afhouden of oorzaak zijn dat ik mijn opgewektheid verlies.
Als ik aan K.V. denk, ja dan zeg ik nog “zij en
geen ander”,
dan denk ik over het “intusschen een ander meisje
zoeken”21 nog net als dezen zomer. Maar die vrouwen die door de dominés veroordeeld en veracht en vervloekt worden,
’t is niet sedert gisteren dat ik hart voor hen
heb, zij hebben zelfs betrekkelijk oudere liefde van me dan Kee Vos. Als ik dikwijls moederziel alleen
met mijn ziel onder den arm, half
ziek en in de misere, zonder geld in mijn zak op de straat liep dan keek ik hen na en benijdde de menschen
die met haar mee konden gaan en ik had een gevoel
als ware die arme meiden mijn zusters wat
omstandigheden en levenservaring betrof. En zie, dat is een oud
gevoel in mij en zit heel diep.
Ik heb als jongen zelfs soms met een oneindige
sympathie en respect zelfs opgezien naar een half verwelkt vrouwengelaat waar het op geschreven stond als ’t ware: hier is
het leven en werkelijkheid overheen gegaan.
3r:9 Maar mijn gevoel voor K.V. is gansch nieuw en iets heel
anders.
Sans le savoir zit zij in een soort gevangenis.
Zij is ook arm en kan niet alles doen &
laten wat zij wil, en zie, zij heeft een soort resignatie en ik geloof dat dikwijls de jesuitismes van dominés en devote dames meer
impressie op haar maken dan op mij,
jesuitismes die nu eenmaal juist omdat ik eenige
dessous de cartes heb leeren kennen geen vat meer op mij hebben. Maar zij hecht er aan en zou het niet kunnen verdragen dat het systeem van resignatie en zonde en God en weet ik wat meer, ijdelheid
bleek te zijn.
En ’t komt geloof ik niet bij haar op dat God eigentlijk
misschien pas begint als we dat woord zeggen
waarmee Multatuli zijn gebed van een onwetende
besluit: “o God daar is geen God”.22 Zie, die God van de dominés, ik vind hem zoo dood als een
pier. Maar ben ik daarom een athéist.
De dominés beschouwen me zoo – que soit – maar zie, ik heb lief en hoe zou ik liefde
kunnen voelen als ik zelf niet leefde of anderen
niet leefden, en als we dan leven, daar is
iets wonders in. Noem nu dat God of de menschelijke
natuur of wat ge wilt maar er is een zeker iets dat
ik niet defineeren kan in een systeem ofschoon het
erg levend en werkelijk is en zie,
dat is voor mij God of net zoo goed als God. Zie, als ik op mijn tijd op de een of
andere manier dood moet gaan, best, wat zal mij ook dan nog levend houden.
Zal het niet zijn de gedachte aan liefde (zedelijke
of onzedelijke liefde, wat weet ik daarvan).
En Och heer, ik heb Kee Vos lief om duizend redenen
maar juist omdat ik in het leven en in iets
werkelijks geloof word ik niet abstract meer als
vroeger toen ik ook ten opzigte van God en
godsdienst gedachten had, zoo plus minus dergelijk als Kee Vos nu schijnt te hebben. Ik geef haar
niet op maar die crisis van zielstrijd waarin zij
mogelijk is moet zijn tijd hebben en daar kan ik
geduld mee hebben en niets van wat zij nu zegt of
doet maakt mij boos. Maar gedurende dat hechten en
zich vastklampen van haar aan dat oude moet ik
werken en mijn geest helder houden voor ’t schilderen en teekenen en zaken. Dus ik heb gedaan wat ik gedaan heb, uit behoefte aan levenswarmte en met het oog op
hygiene.
Ik vertel U dit een en ander ook daarom omdat ge
niet weer op nieuw omtrent me gedachten zoudt
krijgen van dat ik in een melankolieke of abstrakte
diepzinnige stemming was. Integendeel ik zit meestal
te scharrelen in en te denken aan verf, aquarellen maken, atelier zoeken &c. &c. Kerel als ik eens een
geschikt atelier vond.
Ik wou soms wel dat de drie maanden tusschen nu en dat ik weer naar M. ga al om waren maar zoo als ze zijn zullen
zullen ze wel goeds hebben. Schrijf gij me echter
eens nu en dan.
Komt ge soms van den winter nog eens?
En hoor eens hier, het huren van ’t atelier &c., dat doe ik of doe het niet naar
mate van ’t geen Mauve er van vindt.
ik stuur hem de plattegrond volgens afspraak en
misschien komt hij dan zelf eens kijken desnoods.
Maar daar moet Pa buiten blijven. Pa is niet de man
om in artistieke zaken gemengd te worden. En hoe
minder of ik in zaken met Pa te maken heb hoe beter
ik het met Pa zal kunnen vinden. Maar ik moet in
veel dingen vrij en onafhankelijk zijn, dat spreekt van zelf.
Ik huiver soms als ik aan K.V. denk en haar zich zie verdiepen in haar verleden en zich vastklampen aan oude doode
begrippen. Daar is iets fataals in en och, zij zou er niet op verminderen als zij veranderde van gezindheid. Ik acht het bepaald mogelijk dat er reactie bij haar komt, er zit
zooveel gezonds en pittigs in haar. En dus in Maart
ga ik weer naar s’Hage en – en – ook weer eens naar Amsterdam. Maar toen ik Amsterdam deze keer verliet toen zei ik toch tot me zelf, in geen geval moogt ge
melankoliek worden en je laten overdonderen zoodat
het werken er onder lijdt juist nu dat begint te vlotten. Aardbeien eten in de lente,23 ja dat is in het leven maar dat is maar een kort moment van ’t jaar en nu zijn we er ver van
daan.
En gij zoudt mij benijden om dit of om dat. Och
kerel neen, want hetgeen ik zoek is
voor allen te vinden, voor U zelfs misschien eerder dan voor
mij. En och, in veel dingen ben ik
zoo achterlijk en bekrompen, wist
ik maar precies waar het zat en hoe ik ’t moest aanleggen om het te verbeteren. Maar wij zien helaas dikwijls niet de balken
in ons eigen oog.24
Schrijf mij maar eens spoedig en in mijn brieven
moet ge maar ’t kaf van ’t koren scheiden, is er iets goeds soms in, iets waars, tant mieux maar er is natuurlijk veel in dat
onjuist is, min of meer of overdreven misschien zonder dat ik
mij dat altijd bewust ben. Ik ben waarachtig
geen geleerde en ik ben zoo verbazend onwetend, och net als veel anderen en meer
dan anderen zelfs maar dat kan ik zelf niet peilen en veel minder dan mij zelf kan ik anderen peilen en tast dikwijls
mis. Maar al dwalende vinden we toch soms ’t spoor25
en il y a du bon en tout mouvement (à propos ik hoorde dat Jules Breton toevallig zeggen
en heb dat gezegde van hem onthouden).26 Zeg eens, hebt ge ooit Mauve hooren preeken?? ik heb hem verschillende dominés hooren nadoen –
eens heeft hij gepreekt over de schuit van
Petrus27 (de preek was verdeeld in 3
stukken 1o Zou hij die schuit gekregen of geerfd hebben, 2o zou hij ze
bij gedeelten of aandeelen zich aangeschaft hebben,
3o Zou hij ze (schrikwekkende
gedachte) gestolen hebben). Dan preekte hij verder over “de goede intentiën des Heeren”28 en
over “den Tigris en den Eufraat”29
en eindelijk deed hij J.P.S. na, hoe die A. en Lecomte getrouwd had.30
Maar toen ik hem zei dat ik in een gesprek met Pa eens gezegd had
dat ik geloofde dat men zelfs in de kerk, zelfs van den preekstoel iets stichtelijks zeggen kon, toen zei M., Ja. En toen
deed hij Pater Bernhard31 na: God – God – is
almagtig – hij heeft de zee gemaakt, hij heeft de aarde gemaakt en de lucht en de sterren en de zon en de maan, hij kan alles – alles –
alles – toch – neen Hij is niet almagtig, er is één ding dat Hij niet kan.– Wat is dat ding
dat God almagtig dan niet kan? God Almagtig kan geen
zondaar verstooten.– Nu adieu Theo,
schrijf maar eens spoedig, in gedachten een handdruk, geloof me