Back to site

190 To Anthon van Rappard. Etten, Wednesday, 23 November 1881.

metadata
No. 190 (Brieven 1990 188, Complete Letters R6)
From: Vincent van Gogh
To: Anthon van Rappard
Date: Etten, Wednesday, 23 November 1881

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. no. b8340 V/2006

Date
Letter headed: ‘23 November 1881’.

original text
 1r:1
23 November 1881

Waarde Rappard,
Wanneer ik Uwe brieven over lees, kerel, dan vind ik er zulke goede aardige zetten in, en zie, juist dat piqueert mea om de correspondentie vol te houden.
Ah zoo! dus ik ben eigentlijk toch wel een drijver! wel dat geef ik U gewonnen, daar hebt ge me in mijn huid geschoten! Que soit.– ik dank U voor die revelatie, ja, Goddank, eerst durfde ik ’t zelf niet gelooven doch gij hebt ’t mij duidelijk gemaakt, ik heb dus een wil, een rigting, ik ga een bepaalden kant uit en wat meer is, daar niet mee tevreden, wil ik dat anderen met me mee zullen gaan! Goddank, ik ben dus een drijver! wel, ’k wil voortaan niet anders zijn dan dat.– En nu zou ik mijn vriend Rappard wel tot reisgezelschap willen hebben – ’t is me geen onverschillige zaak hem uit het oog te verliezen – heb ik daar ongelijk in?
Nu zeide ik, in mijn haasten, dat ik de menschen wilde drijven “naar de volle zee” (zie vorig schrijven).1 Als ik dat alleen deed dan was ik een erge barbaar. Maar er komt iets bij dat de zaak meer raisonable maakt.– Op de volle zee kan een mensch toch ’t niet uithouden op den duur – hij moet een hutje hebben op ’t strand met een vuur in den haard – met een vrouw en kinderen rondom dien haard.
Zie Rappard, waar ik zelf zoek heen te drijven, werwaarts ik ook anderen zoek te dringen, ’t is visschers te worden in de zee die wij Oceaan der werkelijkheid noemen maar ik wil er voor me zelven en voor die medemenschen die ik dan soms aanklamp bepaald “dat hutje” bij hebben. En in dat hutje dat een en ander bovenstaande. Dus de zee en dat rustpunt of dat rustpunt en de zee.
En wat betreft die leer die ik dan verkondig.– Dat leerstuk van mij, “menschen laat ons liefhebben wat we liefhebben”, grondt zich op een axioma. ik achte ’t overbodig hetzelve axioma te noemen doch nu voor de duidelijkheid wil ik ’t er bij zeggen. Dat axioma is “Menschen we hebben lief”.– Daaruit leid ik af die eerste stelling.
Menschen laat ons liefhebben wat we liefhebben, laat ons ons zelven zijn, “laat ons ’t niet beter willen weten dan God.” (“laat ons ’t niet beter willen weten dan God” is geen uitdrukking van mij maar die hoort van Mauve.)2  1v:2 En die stelling bewijs ik “uit het ongerijmde”,3 n.l. op deze wijs. om te beginnen, Stel eens een mensch had niet lief wat hij lief had, wat zou hij zich zelven en anderen veel misere berokkenen en wat zou hij veel onrust stoken in de wereld van onzen lieven Heer. Kortom als alle menschen waren zoo als die persoon van wien we, indien zulks ons mogelijk is ten minste, eens voor een moment aannemen dat hij niet lief had wat hij lief had, wat zou dan langzamerhand de wereld (die mijns inziens door onzen lieven Heer regt op haar pooten gezet is, en in die positie door Hem wordt staande gehouden, en vooreerst, althans zoo lang als gij en ik leven, nog wel in dien stand blijven zal, ’t onzen tijd nog wel zal uithouden), als, zeg ik, alle menschen eens waren zoo als den veronderstelden moedwillig onderstenboven staanden en binnenstebuiten gekeerden man (gelukkig dat hij maar alleen in de verbeelding als abstractie in ons bewijs uit ’t ongerijmde eener onmeetkunstige stelling bestaan kan!), wat zou dan de door God regt geschapen wereld erg op eene radicaal verkeerde wereld beginnen te lijken.– Mij dunkt, door te gaan werken met dien als abstractie, in onze verbeelding alleen momenteel (en dat nog niet eens) bestaanbaren, moedwillig ondersten boven staanden en binnenste buiten gekeerden, onderhavigen mensch die niet zou verkiezen lief te hebben wat hij lief had, voelen we zóó dat we erg “tegen den draad” opstrijken dat we de gerijmdheid of het raisonabele der stelling “menschen laat ons liefhebben wat we liefhebben” wel voor bewezen mogen houden. (Bovendien, indien ik niet duidelijk genoeg bewezen heb dat de onwaarheid der bewuste stelling eene enorme ongerijmdheid is, met een beetje goeden wil zou ’t U, die veel verder in de meetkunst zijt dan ik, gemakkelijk lukken meer afdoende bewijsgronden voor mijne stelling te vinden.)
Wij komen nu tot merkwaardige conclusien of “gevolgen” dezer wortelstelling.b onder anderen,
10 Een mensch die ’t verdomd lief te hebben wat hij lief heeft werkt zich zelven in den grond.
20 Hij zou al een erg sterke dosis O/Abstinatie (de O en de A zijn allebei toepasselijk toevallig.– Hein!–) moeten hebben om ’t op den duur te kunnen volhouden.
30 Als hij eens veranderde zou dan zijn bekeering niet groot zijn.–
 1v:3
Ja en of ik ’t U nu er bij zeg of niet er bij zeg, ik denk ge zult ’t in elk geval wel vatten dat ik zoo min of meer insinueer: Rappard door U zoo aan de akademie vast te klemmen houdt ge een slag om den arm waaraan menigeen zich “verhangen” heeft – hij kon er namelijk niet meer van los toen hij zee wou kiezen!
Omdat gij nu evenwel nog al sterke spieren hebt zoo zult gij in tijd van nood den slag om den arm wel kapot krijgen. Maar anderen! geloof me er zijn er die zich er aan verhangen!
Zijn er nu behalve “akademische” nog andere “slagen om den arm”. Er zijn met uw welnemen evenveel soorten van slagen om den arm als soorten van oogbalken. (Zie chapiter “oogbalken” in vorig schrijven.)
Hoeveel?– “Legio” zegge “Legio”.
Het “zich verhangen” aan een slag om den arm is een veel langduriger en angstvoller dood dan ’t royaal met een strop zich verhangen.
Zijn er ook moreele slagen om den arm.
En waarom zouden die er niet even goed zijn als moreele oogbalken. Maar ik en gij hebben daar toch niet aan gelaboreerd noch laboreeren er aan noch zullen er aan laboreeren?
Ma foi – daar ben ik nog zoo heel zeker niet van en als ik in plaats van met U en mij zelven met mezelven alleen te doen had zou ik zeggen: mij aangaande, ik heb gelaboreerd, laboreer, zal laboreeren aan moreele oogbalken en moreele slagen om den arm maar dat nam niet weg, neemt niet weg, zal niet weg nemen dat ik heb uitgeworpen, uitwerp en nog verder zal uitwerpen moreele oogbalken uit mijn oog, en moreele slagen om den arm heb weggebliksemd en wegbliksem en nog verder zal wegbliksemen.
Tot dat ik in ’t eind staan zal met een eenvoudig oog4 en met een vrijen arm. Wanneer?
Mits ik persevereer tot het eind – in het eind.
 1r:4
Nu zult ge toch zien dat we wederkeerig dit winnen met het volhouden onzer correspondentie, dat die correspondentie zelf gaandeweg serieuser wordt.
Want ofschoon ik gelijk ik reeds zeide mijn fantaisie vrij spel geef, toch schrijf ik U waarachtig niet zonder maar wel degelijk met ernst. En ik ben er verre van daan om U te schrijven uit zucht tot redeneeren maar mijne bedoeling is: “Rappard wakker maken” en ik betwijfel of ik bij dat “wakker maken van Rappard” zelf indommel. A Dieu ne plaise dat zulks ’t geval zou zijn, dat zij verre.–
Nu zeide ik U reeds bij een vorige gelegenheid dat ik in ’t algemeen en meer bijzonder bij artisten let op den man die ’t werk maakt evenzeer als op ’t werk zelf.–5 Bij gebrek aan den man moet ik soms wel conclusies maken op ’t werk alleen (we kunnen niet alle artisten persoonlijk kennen), bij gebrek aan ’t werk op den man alleen peil trekken. Nu ken ik van zekeren heer v. Rappard 1o eenigermate zijn werk, secundo eenigermate hem zelven.
Zijn werk zegt altijd tot mij, hierna beter.
Zijn persoon zegt hetzelfde.
De bien à mieux.
Vindt ge dat een erg onbarmhartig oordeel? Wat nu (om van den hak op den tak te springen) betreft mijn speciaal “bête noire”, ik had weinig gelegenheid om mij met de jagt op hetzelve te occupeeren vandaag; evenwel heb ik mij niet kunnen weerhouden eens heel eventjes nog het te attaqueeren.
Maar wij zullen het nog wel nader spreken. Het begint evenwel een beetje op zijn qui vive te zijn, de resignatie toch is gewoon aan resignatie en, dacht ik, zou den strijd wel opgeven maar ziet, daar staat mijn hoofd nog niet naar.– Enfin misschien vertel ik U later nog wel eens iets van dat bewuste bête noire. Sacré bête noire! Ça me fait du bon sang tout de même.–
Intusschen, geloof me, met een handdruk,

t. à. t.
Vincent

Ik schrijf U nu dikwijls omdat binnenkort ik veel andere correspondentie krijg.–

translation
 1r:1
23 November 1881

My dear Rappard,
When I re-read your letters, old chap, I find such good, nice remarks in them, and, you see, that’s precisely what spurs me on to keep up this correspondence.
Aha! So I’m actually a headstrong person after all! Well, I’ll admit defeat, you’ve stung me to the quick! So be it. I thank you for that revelation, yes, thank God, at first I didn’t dare believe it myself but you’ve made it clear to me, so I have a will, an inclination, I’m going in a definite direction, and, what’s more, not satisfied with that, I want others to go with me! Thank God, so I’m a headstrong person! Well, from now on I want to be nothing else. And now I’d really like to have my friend Rappard as my travelling companion – it’s not a matter of indifference to me to lose sight of him – am I wrong about that?
Well, I was saying, in my haste, that I wanted to drive people ‘to the open sea’ (see previous letter).1 If that’s all I did I would be a terrible barbarian. But there’s something else that makes the matter more reasonable. A man can’t stand it on the open sea for long – he has to have a little hut on the beach with a fire on the hearth – with a wife and children around that hearth.
You see, Rappard, where I myself seek to go, whither I seek to push others as well, is to become fishermen in the sea that we call the ocean of reality, but for myself, and for those fellow human beings I sometimes buttonhole, I definitely want ‘that little hut’ as well. And in that little hut the above-mentioned things. So the sea and that haven, or that haven and the sea.
And as regards that doctrine I’m preaching. That tenet of mine, ‘people, let us love what we love’, is based on an axiom. I thought it unnecessary to mention that axiom, but now for the sake of clarity I’ll spell it out. That axiom is ‘People, we love’. From that I derive the first proposition.
People, let us love what we love, let us be ourselves, ‘let us not want to know better than God’. (‘Let us not want to know better than God’ is not an expression of mine but of Mauve’s.)2  1v:2 And I’ll prove that proposition with a reductio ad absurdum,3 namely in this way. To begin with, suppose a man didn’t love what he loved, how much misery he would cause himself and others, and how much trouble he would stir up in the world of our blessed Lord. In short, if everyone were like that person of whom we assume for the moment — if it’s possible for us to do so, that is — that he didn’t love what he loved, how the world would gradually (which in my view was ordained uprightly by our blessed Lord, and is maintained in that position by Him, and for the time being, for at least as long as you and I shall live, will stay in that position, it will no doubt last out our time), if, I say, everyone were like that supposed man, intentionally standing upside down and turned inside out (it’s fortunate that he can exist only in our imagination as an abstraction in our reductio ad absurdum of an ungeometric proposition!), how the world rightly created by God would start to look very like a totally wrong world. It seems to me, starting off with that as an abstraction, that the person in question, intentionally standing upside down and turned inside out, existing for the moment only in our imagination (and not even that), who wouldn’t choose to love what he loved, we feel to be going so much ‘against the grain’ that we may in fact take as proved the logic or the reasonableness of the proposition ‘people, let us love what we love’. (Moreover, if I haven’t proved clearly enough that the falseness of the proposition in question is a great absurdity, you, who are much further along in geometry than I am, would — with a bit of good will — easily succeed in finding more conclusive proof of my proposition.)
We now come to remarkable conclusions or ‘consequences’ of this basic principle, which include,
First, a man who flatly refuses to love what he loves drives himself into the ground.
Second, he’d have to have a very strong dose of O/Abstinence (the O and the A are both applicable, coincidentally. Eh!) to stand it for long.
Third, if he were to change, his conversion wouldn’t be great.  1v:3
Yes, and whether I say it or don’t say it, I think you’ll understand in any case that I’m more or less insinuating: Rappard, that by sticking so close to the academy you’re keeping a spare turn of rope around your arm with which many a man has ‘hanged’ himself – because he couldn’t be free of it when he wanted to choose the sea!
Because you, though, have rather strong muscles, you will be able to break that spare turn of rope in time of need. But others! Believe me, there are those who hang themselves with it!
Are there, in addition to ‘academic’ ones, yet other ‘turns of rope’? There are, by your leave, as many kinds of turns of rope as there are eye beams. (See chapter on ‘eye beams’ in previous letter.)
How many? ‘Legion’, I say, ‘Legion’.
‘Hanging oneself’ by the ‘spare turn of rope’ is a much more protracted and fearful death than hanging oneself straightforwardly with a noose.
Are there also moral turns of rope?
And why shouldn’t they be just as good as moral eye beams? But you and I haven’t really laboured under them, nor do we labour under them, nor shall we labour under them.
Hmm — I’m not so very sure of that, and if instead of speaking of you and me I were speaking of myself alone, I’d say: as far as I’m concerned, I have laboured under, am labouring under, shall continue to labour under moral eye beams and moral turns of rope, but that did not, does not and will not alter the fact that I have cast out, am casting out and shall continue to cast out moral eye beams from my eye. And moral turns of rope I have rent asunder, am rending asunder and shall continue to rend asunder with flashes of lightning.
Until at the end I’ll stand with a single eye4 and a free arm. When?
Provided I persevere until the end – in the end.  1r:4
Well, you will indeed see that together we’ll win this by persevering with our correspondence, that this correspondence will gradually become more serious.
Because although, as I’ve already said, I’m giving free rein to my imagination, I’m nevertheless writing to you truly, not without but very much with earnestness. And, while far from writing to you out of any desire to argue, my intention nonetheless is: ‘to wake Rappard up’, and I doubt whether in that ‘waking of Rappard’ I’ll nod off myself. God forbid that such would be the case, far from it.
I told you on a previous occasion that I generally scrutinize, with artists in particular, the man who produces the work just as much as the work itself.5 Lacking the man, I must sometimes draw conclusions from the work alone (we can’t know all artists personally), lacking the work, I must take the measure of the man alone. Well, of a certain Mr van Rappard I know, first, his work to some extent, second, him to some extent.
His work always says to me, hereafter better.
His person says the same.
From good to better.
Do you think that a very unmerciful judgement? Now (turning to a completely different subject), as regards my special ‘bête noire’, I’ve had little opportunity today to occupy myself with pursuit of the same; even so, I couldn’t refrain from attacking it just for a bit.
But we’ll discuss this in more detail at some point. It’s beginning, however, to be slightly on the qui vive, the fact is that resignation is accustomed to resignation and, I thought, it would give up the fight, but you see, I’m not inclined to do it yet. Anyway, perhaps I’ll tell you later about the bête noire in question. Bloody bête noire! It does me good all the same.
Meanwhile, believe me, with a handshake,

Ever yours,
Vincent

I’m now writing to you often because I’ll soon have a lot of other correspondence.
notes
a. Meaning: ‘prikkelt’ (stimulates, spurs).
1. This is letter 188.
2. Van Gogh later added the sentence ‘(Let us... Mauve)’.
3. A reductio ad absurdum is ‘a method of proving the falsity of a premiss, principle, etc., by showing that the conclusion or consequence is absurd’ (OED).
b. Meaning: ‘grondstelling’, ‘uitgangspunt’ (basic principle).
4. Cf. Matt. 6:22 and Luke 11:34.
5. In Sund’s opinion this passage indicates knowledge of Zola’s essay ‘Le moment artistique’, published in Mes haines. See Sund 1992, pp. 53-54. Zola’s book is first mentioned, however, in letter 358. Moreover, Van Gogh puts the work and the author on the same plane, whereas Zola puts the author first.