Back to site

186 To Theo van Gogh. Etten, Friday, 18 November 1881.

metadata
No. 186 (Brieven 1990 184, Complete Letters 159)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: Etten, Friday, 18 November 1881

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. nos. b179 a-b V/1962

Date
Letter headed: ‘Vrijdag avond’. The opening of the letter reveals that Vincent had already sent a letter to Theo that morning; the day and the subjects treated (‘this morning’s scene’; l. 235) make it clear that he is referring to letter 185, dated Friday, 18 November 1881.

Ongoing topics
Van Gogh’s love for Kee Vos (179)
Mr van Gogh’s past plans to have Vincent committed to the asylum at Geel (185)

original text
 1r:1
Vrijdag avond.

Beste Broer,
Toen ik heden morgen mijn brief aan U verzond,1 n.l. hem in de bus stopte, had ik een gevoel van verluchting. Ik had nog wel een oogenblik in twijfel gestaan, Zal ik ’t hem zeggen of niet, doch later er nog nader over denkende kwam ’t mij voor ’t werkelijk niet overbodig was. Ik zit U nu te schrijven hier in ’t klein kamertje dat nu omdat ’t andere zoo zeer vochtig is mijn atelier is. Wel, als ik nu rondzie dan hangt het vol met allerlei studies die allen betrekking hebben op ééne bepaalde zaak, “brabantsche typen”.
Dat is dus een begonnen werk en werd ik nu uit dit milieu gerukt, ’k zou weer van voren af iets anders moeten gaan doen en dit zou half afgewerkt blijven stilstaan! dat mag niet! ’k heb nu sedert Mei hier gewerkt, ik begin mijn modellen te kennen en te begrijpen, mijn werk vordert doch het heeft heel wat tobberij gekost om op streek te raken. En nu ik op streek ben zou Pa mij zeggen, omdat gij brieven schrijft aan Kee Vos en daarom onaangenaamheden tusschen ons ontstaan (want dit is de grondoorzaak en wat zij ook zeggen mogen: dat ik mij niet naar “vormen” schik of weet ik wat meer, ’t zijn eigentlijk maar praatjes) omdat dus er onaangenaamheden ontstaan zoo vervloek ik U en jaag U de deur uit.
Dat is immers wat bar en ’t ware immers bespottelijk deswegens een werk dat op touw gezet is en begint te vlotten, te staken.
Neen neen, dat gaat zoo maar niet. Trouwens de onaangenaamheden tusschen  1v:2 Pa en Moe & mijzelven zijn zoo schrikkelijk niet, zijn volstrekt niet van dien aard dat wij niet bij elkaar zouden kunnen blijven. Maar Pa en Moe worden oud en zij worden soms wat driftig en zij hebben hun prejugés en verouderde denkbeelden die noch gij noch ik meer kunnen deelen.
Als Pa b.v. mij met een fransch boek in de hand ziet van Michelet of V. Hugo dan denkt hij aan brandstichters en moordenaars en “onzedelijkheid”.– Maar dat is immers te mal en ’t spreekt toch van zelf dat ik me niet van streek laat brengen door zulke praatjes. Ik heb al zoo dikwijls tegen Pa gezegd: lees dan eens al is ’t maar een paar bladzijden uit zoo’n boek en U zult zelf ontroerd worden er door.– Doch dat weigert Pa hardnekkig. Ik las juist nu terwijl deze liefde zich wortelde in mijn hart het boek van Michelet, L’amour en La femme,2 op nieuw en zooveel dingen werden mij duidelijk die mij anders raadsels zouden zijn. Ik zeide tot Pa ook ronduit dat ik in de gegevenen meer hechtte aan den raad van Michelet dan aan den zijnen en kiezen moest welke van die twee ik zou volgen. Doch dan komen zij aan met een historie van een oudoom die behebt was geworden met Fransche ideën en aan den drank was geraakt3 en insinueeren alzoo dat ik ook een dergelijke carrière zal maken. Quelle misère!
 1v:3
Pa en Moe zijn erg best voor mij wat betreft dat zij doen wat zij kunnen om mij goed te voeden &c. Dat stel ik zeer op prijs doch dit neemt niet weg dat de mensch aan eten en drinken en slapen niet genoeg heeft doch ook verlangt naar wat edelers en hoogers, ja ten eenemale daar niet buiten kan.
Dat hoogere waar ik niet buiten kan is de liefde tot Kee Vos.– Pa en Moe redeneeren, Zij zegt neen nooit nimmer dus moet gij zwijgen.
Dat zie ik volstrekt niet in, integendeel. En als ik haar eens schrijf of iets dergelijks dan komen er leelijke woorden als “forceeren” en “’t zal je toch niet helpen” en “je zult je zaak bederven”. En dan verwonderen zij zich als iemand maar niet zich resigneert om zijne liefde “onkiesch” te vinden! Neen, voorwaar niet alzoo! Mijns inziens Theo, moet ik hier blijven en stillekens voortwerken en doen wat in mijn vermogen is om de liefde van Kee Vos te winnen en ’t neen nooit nimmer te smelten. De zienswijs van Pa en Moe om noch haar noch Oom Stricker te schrijven of te spreken kan ik niet deelen, ja, ben lijnregt van ’t tegenovergesteld gevoelen.– En liever gaf ik dat begonnen werk op en al de comforts van dit huis dan dat ik ook maar voor ’t minst mij zou resigneeren om af te zien van schrijven aan haar of hare ouders of U. Als Pa er mij om vervloekt,  1r:4 dat kan ik ZEd. niet beletten. Wil hij mij de deur uit jagen, que soit, doch ik zal doen blijven wat mijn hart en hoofd mij ingeven te doen met betrekking tot mijne liefde.
Weet het wel, Pa en Moe zijn er eigentlijk op tegen, althans anders verklaar ik mij niet dat zij zóó ver gingen als dezen morgen, ’t is dus naar ’t mij nu voorkomt eene vergissing geweest van me dat zij noch warm noch koud waren. Enfin ik schrijf er U over omdat wat betreft mijn werk dat gaat althans zeer zeker U aan want gij zijt het die er reeds zooveel geld aan gegeven hebt om mij te doen slagen. Nu ben ik op streek, nu vlot het, nu begin ik er licht in te zien en nu zeg ik, Theo dit hangt boven mijn hoofd, ik zou niets liever doen dan eenvoudig doorwerken doch Pa schijnt me te willen vervloeken en ’t huis uit te zetten, althans zei me dat dezen morgen. De oorzaak is dat ik brieven schrijf aan Kee Vos. Zoolang althans als ik dat doe zullen Pa en Moe altijd iets vinden om mij voor de voeten te werpen, ’t zij dat ik mij niet aan vormen houd, ’t zij dat ik onkiesch ben in mijn uitdrukkingen, ’t zij dat ik banden verbreek, ’t zij iets dergelijks.
Een krachtig woordje van U kan, misschien, deze affaire in orde brengen. Gij zult het begrijpen wat ik U zeg, dat om te werken en artist te worden men liefde noodig heeft. Althans voor iemand die zoekt naar gevoel in zijn werk die moet primo zelf gevoelen en leven met zijn hart.–
 2r:5
Doch Pa en Moe zijn harder dan een steen op ’t punt van “een middel van bestaan” zooals zij ’t noemen.–
Wanneer er onmiddelijk kwestie is van trouwen, zeer zeker ’k was ’t met hen eens doch NU is ’t een kwestie van neen nooit nimmer smelten en dat kan een middel van bestaan niet doen.
Dat is eene gansch andere zaak, eene hartezaak, opdat het neen nooit nimmer smelte moeten zij en ik elkaar zien, schrijven, spreken. Dat is klaar als de dag en eenvoudig en redelijk. En voorwaar (hoewel ze me houden voor een zwak karakter, voor “een man van boter”) ik zal me door niets ter wereld laten afbrengen van deze liefde. Daartoe helpe mij God.
Geen uitstellen van heden op morgen, van morgen op overmorgen, geen zwijgend wachten. De leeuwerik kan niet zwijgen zoolang hij stem heeft. ’t Is dus absurd, radicaal absurd iemand deswegens ’t leven lastig te maken. Wil Pa me er om vloeken, dat is zijn zaak – mijn zaak is te trachten Kee Vos te zien, te spreken, te schrijven, haar lief te hebben met al wat in mij is.–
 2v:6
Gij zult zelf wel inzien dat een vader zijn zoon niet vloekt omdat die zoon zich niet houdt aan vormen of zich onkiesch uitdrukt of andere dingen, gesteld dat alles ware zoo en ik meen ’t is eigentlijk heel anders.–
Maar ’t is iets dat helaas maar al te veel gebeurd in menig gezin, dat een vader zijn zoon vloekt om reden van eene liefde waar de ouders ’t niet mee eens zijn.
DAAR zit hem dus de knoop, ’t andere, vormen &c., uitdrukkingen, den toon van mijn woorden, dat zijn maar voorwendsels. Wat moeten we nu doen.
Ware ’t niet dwaas Theo, om nu niet door te gaan met het teekenen van die Brabantsche volkstypen nu ik er mee vorder, omdat Pa en Moe zich ergeren aan mijne liefde.
Neen dat mag niet gebeuren. Laat zij zich in Gods naam nu maar daar naar schikken dunkt me. ’t Zou toch te gek zijn dat een jong man zijn energie zou opofferen voor een préjugé van een oud man. En werkelijk, Pa en Moe zijn geprejugeerd in dezen.
 2v:7
Theo ik heb nog geen woord van liefde jegens haar gehoord en om U de waarheid te zeggen is ’t dat wat me meer hindert dan iets anders.
Ik geloof niet dat Pa en Moe haar liefhebben met het hart, althans dat zij nu in de stemming waarin zij nu zijn, niet met liefde aan haar kunnen denken. Doch dit zal hoop ik in later en beter dagen veranderen. Neen, neen, neen, er is iets verkeerd in hen en ’t kan niet goed zijn dat zij mij vervloeken & ’t huis uit willen hebben juist op dit moment. Daar is geen gegronde reden voor en ’t zou mij dwarsboomen in mijn werk. Dus mag dat zoo maar niet gaan.–
Wat zou zij wel denken als zij wist hoe het dezen morgen was. Hoe zou ’t haar smaken, hoewel zij neen nooit nimmer zegt, indien zij hoorde dat men mijne liefde tot haar onkiesch noemde en sprak van “banden verbreken” &c. Neen Theo, als zij ’t gehoord had dat Pa mij vloekte, dan zou zij dien vloek niet geapprouveerd hebben. Moe noemde haar eens “zoo’n menschje” in den zin van zoo zwak, zoo zenuwachtig of weet ik wat meer.
Maar weet dat “dat menschje” in zich sluimerende heeft eene geestkracht en fierheid, eene energie en vastberadenheid die menigeen tot andere gedachten zou  2r:8 kunnen brengen omtrent haar en ik houd het er voor dat men den een of anderen dag wel eens dingen van “dat menschje” zou kunnen zien die nu door zeer weinigen verwacht worden! Zij is zoo goed en vriendelijk dat het haar zielssmart is om één enkel onvriendelijk woord te zeggen doch indien dezulken, zóó zacht, zóó teer, zóó liefdevol als zij, opstaan – piquées au vif! – dan wee dengenen tegen wie zij opstaan.
Moge het niet zijn tegen mij dat zij opsta alsdan, beste broeder, ik geloof dat zij begint te zien dat ik geen inbreker of geweldenaar ben doch integendeel stiller en bedaarder inwendig dan ik oppervlakkig wel schijn. Dat heeft zij niet dadelijk gevat. eerst, voor een tijd, had zij werkelijk een ongunstig gedacht van mij doch zie, ’k weet niet waarom, terwijl de lucht zich betrekt en donker wordt met onaangenaamheden en vloeken, zoo rijst daar licht aan háár kant. Pa en Moe hebben altijd doorgegaan voor zulke zachte stille menschen, zoo vriendelijk en goed. Doch hoe kan ik hiermee rijmen die scène van dezen morgen of die affaire van Gheel van verl. jaar.
Zij zijn ook goed en vriendelijk doch zij hebben préjugés die zij quand même doordrijven willen. En willen zij fungeeren als “muur des afscheidsels”4 tusschen mij en haar, ik twijfel of hun dit goed bekomen zal.–
Nu, kerel, als ge me “een reisgeldje” stuurt dan krijgt ge dadelijk 3 teekeningen, hoor, “Schofttijd”, “de vuuraansteker” en “een diakoniemannetje”.5 Stuur dus het reisgeldje maar als ge kunt want de reis zal niet ten eenemale vergeefs zijn! Als ik maar 20 of 30 francs heb, dan kan ik haar aangezigt ten minste eens weerzien. En als ge wilt schrijf dan eens een enkel woordje over dien bewusten (vreesselijken?) vloek en dat banvonnis want ik zou nog zoo graag een beetje stilletjes voortwerken hier, dat zou ik het leukste vinden. Ik heb haar en haar invloed noodig om een hooger artistiek standpunt te bereiken, zonder haar ben ik niets doch met haar dan is er kans. Leven, werken en liefhebben zijn eigentlijk één. Nu adieu met een handdruk,

t. à t.
Vincent

Een woordje van u “uit Parijs”! dat legt mogelijk gewigt in de schaal, zelfs tegen préjugés.

Die affaire van dat gesticht geschiedde verl. jaar “uit gewetensovertuiging” zoo als zij het noemen, nu is ’t weer eene “gewetensovertuiging” dat ik niet aan Kee Vos mag schrijven. Maar dat’s zoo maar een “gewetensovertuiging” op erg losse gronden en die waarachtig geen steek houdt. Neen dat gaat zoo maar niet!
En als men dan aan Pa vraagt “Verklaar mij de gronden van die overtuiging”, dan antwoord hij “daar ben ik je geen rekenschap van schuldig”, “het past je niet om je vader zoo’n vraag te doen”. Dat’s evenwel geen manier van redeneeren!–
Eene manier van redeneeren die ik verklaar ook niet te begrijpen is die van Moe: Je weet dat we er van ’t begin af op tegen geweest zijn dus moest je niet doordrijven! Neen, hoor eens broer, ’t zou wat al te erg zijn als ik om zulke redenaties hier mijn arbeidsveld verlaten moest en elders waar ’t veel kostbaarder is, geld naar de maan brengen in plaats van een “reisgeldje” te verdienen langzamerhand!

Die affaire van Gheel van verl. jaar toen Pa me tegen mijn zin in een gesticht wou doen!!! heeft mij geleerd op mijn qui vive te zijn. indien ik nu niet oppaste dan zou Pa weer ’t een of ander “meenen te moeten doen”.

translation
 1r:1
Friday evening.

Dear Brother,
When I sent my letter to you this morning,1 meaning when I put it in the post-box, I had a feeling of relief. For a moment I’d hesitated, should I tell him or not? But thinking it over later it seemed to me that it really wasn’t unwarranted. I’m writing to you here in the little room that’s now my studio because the other is so damp. When I look round it’s full of all kinds of studies that all relate to one and the same thing, ‘Brabant types’.
So that is work started, and if I were wrenched from this environment I’d have to start all over again doing something else and this would come to a standstill, half-finished! That mustn’t happen! I’ve now been working here since May, I’m getting to know and understand my models, my work is progressing, though it’s taken a lot of hard work to get into my stride. And now that I’ve got into my stride, should Pa say, because you’re writing letters to Kee Vos, thereby causing difficulties between us (because this is the fundamental cause, and no matter what they might say: that I don’t obey the ‘rules of decorum’ or whatever, it’s all just idle talk), so because difficulties have arisen I curse you and drive you out of the house.
That’s really too bad, after all, and it would indeed be ridiculous to stop working for such a reason on a project that’s already started and progressing well.
No, no, one can’t just let that happen. Anyway, the difficulties between  1v:2 Pa and Ma and myself aren’t so terrible, aren’t at all of the kind that would keep us from staying together. But Pa and Ma are getting old, and sometimes they get a little angry, and they have their prejudices and old-fashioned ideas that neither you nor I can share any more.
If, for example, Pa sees me with a French book by Michelet or V. Hugo in my hand, he thinks of arsonists and murderers and ‘immorality’. But that’s just too silly, and of course I don’t let idle talk of that kind upset me. I’ve already said so often to Pa: just read a book like this, even if only a couple of pages, and you’ll be moved by it. But Pa stubbornly refuses to do so. Just now, when this love was taking root in my heart, I read Michelet’s books L’amour and La femme2 again, and so many things became clear to me that would otherwise remain a mystery. I also told Pa frankly that in the circumstances I valued Michelet’s advice more than his, and had to choose which of the two I should follow. But then they come with a story about a great-uncle who had become obsessed with French ideas and had taken to drink,3 thus insinuating that such will be my career in life. What misery!  1v:3
Pa and Ma are extremely good to me inasmuch as they do what they can to feed me well &c. I appreciate that very much, but that doesn’t alter the fact that eating and drinking and sleeping isn’t enough, that one yearns for something nobler and higher, indeed, one simply can’t do without it.
That higher thing I can’t do without is my love for Kee Vos. Pa and Ma reason, She says no, nay, never, so you must remain silent.
I can’t accept that at all, on the contrary. And if I write to her or something like that then there are ugly words like ‘coercion’ and ‘it won’t help anyway’ and ‘you’ll spoil things for yourself’. And then they’re surprised if someone doesn’t just resign himself to finding his love ‘indelicate’! No, truly not! In my opinion, Theo, I must stay here and quietly go on working and do everything in my power to win Kee Vos’s love and to melt the no, nay, never. I can’t share Pa and Ma’s view that I shouldn’t write or speak either to her or to Uncle Stricker; indeed, I feel the exact opposite. And I’d rather give up the work started and all the comforts of this house than resign myself one iota to leaving off writing to her or her parents or you. If Pa curses me for it,  1r:4 then I can’t prevent His Hon. from doing so. If he wants to throw me out of the house, so be it, but I’ll continue to do what my heart and mind tell me to do with respect to my love.
Be assured, Pa and Ma are actually against it, because otherwise I can’t explain why they went so far this morning, so it now seems to me that it was a mistake for me ever to think that they didn’t care one way or the other. Anyhow, I’m writing to you about it because, where my work is involved, that is definitely your concern, since you’re the one who has already spent so much money on helping me to succeed. Now I’ve got into my stride, now it’s progressing, now I’m starting to see something in it, and now I tell you, Theo, this is hanging over me. I’d like nothing better than simply to go on working, but Pa seems to want to curse me and put me out of the house, at least he said so this morning. The reason is that I write letters to Kee Vos. As long as I do that, at any rate, Pa and Ma will always find something to reproach me with, whether that I don’t obey the rules of decorum or that I have an indelicate way of expressing myself or that I’m breaking ties or something of the kind.
A forceful word from you could perhaps straighten things out. You will understand what I tell you, that to work and be an artist one needs love. At least someone who strives for feeling in his work must first feel and live with his heart.  2r:5
But Pa and Ma are harder than stone on the point of ‘a means of subsistence’, as they call it.
If it were a question of marrying at once, I’d most certainly agree with them, but now it’s a question of melting the no, nay, never, and a means of subsistence can’t do that.
That’s an entirely different matter, an affair of the heart, for to make the no, nay, never melt, she and I must see each other, write to each other, speak to each other. That’s as clear as day and simple and reasonable. And truly (though they take me to be a weak character, ‘a man of butter’), I won’t let anything in the world deter me from this love. May God help me in this.
No putting it off from today to tomorrow, from tomorrow to the next day, no silent waiting. The lark can’t be silent as long as it can sing. It’s absurd, utterly absurd, to make someone’s life difficult for this reason. If Pa wants to curse me for it, that’s his business – my business is to try and see Kee Vos, to speak to her, to write to her, to love her with everything in me.  2v:6
You’ll understand that a father shouldn’t curse his son because that son doesn’t obey the rules of decorum or expresses himself indelicately or other things, assuming this were all true, though I think it’s actually very different.
But unfortunately it’s something that happens all too often in many families, that a father curses his son because of a love the parents disapprove of.
that’s the rub, the other — rules of decorum &c., expressions, the tone of my words — those are just pretexts. What should we do now?
Wouldn’t it be foolish, Theo, not to go on drawing those Brabant folk types, now that I’m making progress, just because Pa and Ma are vexed by my love?
No, that mustn’t happen. Let them accept it, for God’s sake, that’s what I think. It really would be mad to expect a young man to sacrifice his energy to the prejudice of an old man. And truly, Pa and Ma are prejudiced in this.  2v:7
Theo, I still haven’t heard one word of love towards her, and to tell you the truth that is what bothers me more than anything else.
I don’t think that Pa and Ma love her deep down, at any rate in the mood they’re in now they can’t think of her with love. But I hope this will change in later and better days. No, no, no, there’s something wrong with them, and it can’t be good that they curse me and want me out of the house at this very time. There are no grounds for it and it would thwart me in my work. So it can’t be allowed to happen for no good reason.
What would she think if she knew what happened this morning? How would she like it, even though she says no, nay, never, if she heard that they called my love for her indelicate and spoke of ‘breaking ties’ &c. No, Theo, if she’d heard Pa cursing me, she wouldn’t have approved of his curse. Ma once called her ‘such a poor wee thing’ in the sense of so weak, so nervous or whatever.
But be assured that lurking in ‘that poor wee thing’ is strength of mind and pride, energy and resoluteness that could change the minds of many  2r:8 towards her, and I maintain that sooner or later one might see things from ‘that poor wee thing’ that very few now expect! She’s so good and friendly that it pains her deeply to say one single unfriendly word, but if such as her, so gentle, so tender, so loving, rebel — piqued to the quick — then woe betide those they rebel against.
May she not rebel against me, then, dear brother. I think that she is beginning to see that I’m not an intruder or bully, but rather quieter and calmer on the inside than I seem on the surface. She didn’t realize that immediately. At first, for a time, she really had an unfavourable opinion of me, but lo and behold, I don’t know why, while the sky clouds over and darkens with difficulties and curses, light rises up on her side. Pa and Ma have always passed for such gentle, quiet people, so kindly and good. But how can I reconcile that with this morning’s scene or that matter of Geel last year?
They really are good and kindly, but even so, they have prejudices they want to impose. And if they want to act as the ‘wall of partition’4 between me and her, I doubt whether it will do them any good.
Now, old chap, if you send me some ‘travelling money’ you’ll soon receive 3 drawings, ‘Mealtime’, ‘the fire-lighter’ and ‘an almsman’.5 So send the travelling money, if you can, for the journey won’t be completely in vain! If I have but 20 or 30 francs, at least I can see her face once again. And write a word or two, if you will, about that certain (terrible?) curse and that banishment, because I’d like so much to go on working quietly here, that’s what I’d like best. I need her and her influence to reach a higher artistic level, without her I am nothing, but with her there’s a chance. Living, working and loving are actually one and the same thing. Now, adieu with a handshake,

Ever yours,
Vincent

A word from you ‘from Paris’! That would possibly carry some weight, even against prejudices.

That matter of the asylum happened last year ‘out of a conscientious conviction’, as they call it, now it’s another ‘conscientious conviction’ that’s forbidding me to write to Kee Vos. But that’s simply a ‘conscientious conviction’ based on very slight grounds, one that doesn’t hold water. No, it can’t be allowed to happen for no good reason!
And if one asks Pa, ‘Explain to me the basis of your conviction’, he answers, ‘I don’t owe you an explanation’, ‘it’s not fitting to ask your father such a question’. That, however, is no mode of reasoning!
Another mode of reasoning that I don’t understand either is Ma’s: You know that we’ve been against it from the beginning, so stop going on about it! No, listen to me, brother, it would really be too bad if I had to leave my field of work here and waste a lot of money elsewhere, where it’s much more expensive, instead of gradually earning some ‘travelling money’!

That matter of Geel last year, when Pa wanted to have me put in an asylum against my will!!! taught me to be on the qui vive. If I didn’t watch out now, Pa would ‘feel compelled to do’ a thing or two.
notes
1. Letter 185.
2. In La femme Jules Michelet treats the various stages of a woman’s life, arguing that a woman can only have a happy and fulfilling life in marriage, under the supervision, as it were, of the right man: ‘She must have a household, she must be married’ (Il faut qu’elle ait un ménage, il faut qu’elle soit mariée) (Michelet 1863, p. 34). He describes the basis of mutual love and a sense of duty, and explains how the security, protection and help offered by a man, combined with the devotion, purity and sincerity of a woman can lead to ‘divine unity’. Michelet propounds a resolute, thoroughgoing and active love, because ‘The modern man knows what he wants, what he’s doing and where he’s going’ (L’homme moderne sait ce qu’il veut, ce qu’il fait et où il va) (p. 241). Van Gogh could justify his relationship with Sien by means of Michelet’s argument that men who are unwilling to protect a woman should be ashamed of themselves (p. 24). Michelet goes on to say: ‘A woman dies, if she has no home and no protection’ (La femme meurt, si elle n’a foyer et protection) (p. 63).
On Michelet’s L’amour, cf. letter 14, n. 19.
3. It is not known which great-uncle this refers to.
4. Eph. 2:14.
5. ‘Mealtime’ must be the same drawing Van Gogh mentioned to Van Rappard (see letter 184, n. 4). The ‘fire-lighter’ is probably identical with the ‘peasant lad lighting the fire in the hearth’ mentioned in letter 185. By the ‘almsman’ Van Gogh must mean Man sitting by the fireplace (F 868 / JH 80 ); see letter 185. Almsmen received poor relief from the diaconate of the Dutch Reformed congregation.