1r:1
Vrijdag avond.

Beste Broer,
Toen ik heden morgen mijn brief aan U verzond,1 n.l. hem in de bus stopte, had ik een gevoel van verluchting. Ik had nog wel een oogenblik in twijfel gestaan, Zal ik ’t hem zeggen of niet, doch later er nog nader over denkende kwam ’t mij voor ’t werkelijk niet overbodig was. Ik zit U nu te schrijven hier in ’t klein kamertje dat nu omdat ’t andere zoo zeer vochtig is mijn atelier is. Wel, als ik nu rondzie dan hangt het vol met allerlei studies die allen betrekking hebben op ééne bepaalde zaak, “brabantsche typen”.
Dat is dus een begonnen werk en werd ik nu uit dit milieu gerukt, ’k zou weer van voren af iets anders moeten gaan doen en dit zou half afgewerkt blijven stilstaan! dat mag niet! ’k heb nu sedert Mei hier gewerkt, ik begin mijn modellen te kennen en te begrijpen, mijn werk vordert doch het heeft heel wat tobberij gekost om op streek te raken. En nu ik op streek ben zou Pa mij zeggen, omdat gij brieven schrijft aan Kee Vos en daarom onaangenaamheden tusschen ons ontstaan (want dit is de grondoorzaak en wat zij ook zeggen mogen: dat ik mij niet naar “vormen” schik of weet ik wat meer, ’t zijn eigentlijk maar praatjes) omdat dus er onaangenaamheden ontstaan zoo vervloek ik U en jaag U de deur uit.
Dat is immers wat bar en ’t ware immers bespottelijk deswegens een werk dat op touw gezet is en begint te vlotten, te staken.
Neen neen, dat gaat zoo maar niet. Trouwens de onaangenaamheden tusschen  1v:2 Pa en Moe & mijzelven zijn zoo schrikkelijk niet, zijn volstrekt niet van dien aard dat wij niet bij elkaar zouden kunnen blijven. Maar Pa en Moe worden oud en zij worden soms wat driftig en zij hebben hun prejugés en verouderde denkbeelden die noch gij noch ik meer kunnen deelen.
Als Pa b.v. mij met een fransch boek in de hand ziet van Michelet of V. Hugo dan denkt hij aan brandstichters en moordenaars en “onzedelijkheid”.– Maar dat is immers te mal en ’t spreekt toch van zelf dat ik me niet van streek laat brengen door zulke praatjes. Ik heb al zoo dikwijls tegen Pa gezegd: lees dan eens al is ’t maar een paar bladzijden uit zoo’n boek en U zult zelf ontroerd worden er door.– Doch dat weigert Pa hardnekkig. Ik las juist nu terwijl deze liefde zich wortelde in mijn hart het boek van Michelet, L’amour en La femme,2 op nieuw en zooveel dingen werden mij duidelijk die mij anders raadsels zouden zijn. Ik zeide tot Pa ook ronduit dat ik in de gegevenen meer hechtte aan den raad van Michelet dan aan den zijnen en kiezen moest welke van die twee ik zou volgen. Doch dan komen zij aan met een historie van een oudoom die behebt was geworden met Fransche ideën en aan den drank was geraakt3 en insinueeren alzoo dat ik ook een dergelijke carrière zal maken. Quelle misère!
 1v:3
Pa en Moe zijn erg best voor mij wat betreft dat zij doen wat zij kunnen om mij goed te voeden &c. Dat stel ik zeer op prijs doch dit neemt niet weg dat de mensch aan eten en drinken en slapen niet genoeg heeft doch ook verlangt naar wat edelers en hoogers, ja ten eenemale daar niet buiten kan.
Dat hoogere waar ik niet buiten kan is de liefde tot Kee Vos.– Pa en Moe redeneeren, Zij zegt neen nooit nimmer dus moet gij zwijgen.
Dat zie ik volstrekt niet in, integendeel. En als ik haar eens schrijf of iets dergelijks dan komen er leelijke woorden als “forceeren” en “’t zal je toch niet helpen” en “je zult je zaak bederven”. En dan verwonderen zij zich als iemand maar niet zich resigneert om zijne liefde “onkiesch” te vinden! Neen, voorwaar niet alzoo! Mijns inziens Theo, moet ik hier blijven en stillekens voortwerken en doen wat in mijn vermogen is om de liefde van Kee Vos te winnen en ’t neen nooit nimmer te smelten. De zienswijs van Pa en Moe om noch haar noch Oom Stricker te schrijven of te spreken kan ik niet deelen, ja, ben lijnregt van ’t tegenovergesteld gevoelen.– En liever gaf ik dat begonnen werk op en al de comforts van dit huis dan dat ik ook maar voor ’t minst mij zou resigneeren om af te zien van schrijven aan haar of hare ouders of U. Als Pa er mij om vervloekt,  1r:4 dat kan ik ZEd. niet beletten. Wil hij mij de deur uit jagen, que soit, doch ik zal doen blijven wat mijn hart en hoofd mij ingeven te doen met betrekking tot mijne liefde.
Weet het wel, Pa en Moe zijn er eigentlijk op tegen, althans anders verklaar ik mij niet dat zij zóó ver gingen als dezen morgen, ’t is dus naar ’t mij nu voorkomt eene vergissing geweest van me dat zij noch warm noch koud waren. Enfin ik schrijf er U over omdat wat betreft mijn werk dat gaat althans zeer zeker U aan want gij zijt het die er reeds zooveel geld aan gegeven hebt om mij te doen slagen. Nu ben ik op streek, nu vlot het, nu begin ik er licht in te zien en nu zeg ik, Theo dit hangt boven mijn hoofd, ik zou niets liever doen dan eenvoudig doorwerken doch Pa schijnt me te willen vervloeken en ’t huis uit te zetten, althans zei me dat dezen morgen. De oorzaak is dat ik brieven schrijf aan Kee Vos. Zoolang althans als ik dat doe zullen Pa en Moe altijd iets vinden om mij voor de voeten te werpen, ’t zij dat ik mij niet aan vormen houd, ’t zij dat ik onkiesch ben in mijn uitdrukkingen, ’t zij dat ik banden verbreek, ’t zij iets dergelijks.
Een krachtig woordje van U kan, misschien, deze affaire in orde brengen. Gij zult het begrijpen wat ik U zeg, dat om te werken en artist te worden men liefde noodig heeft. Althans voor iemand die zoekt naar gevoel in zijn werk die moet primo zelf gevoelen en leven met zijn hart.–
 2r:5
Doch Pa en Moe zijn harder dan een steen op ’t punt van “een middel van bestaan” zooals zij ’t noemen.–
Wanneer er onmiddelijk kwestie is van trouwen, zeer zeker ’k was ’t met hen eens doch NU is ’t een kwestie van neen nooit nimmer smelten en dat kan een middel van bestaan niet doen.
Dat is eene gansch andere zaak, eene hartezaak, opdat het neen nooit nimmer smelte moeten zij en ik elkaar zien, schrijven, spreken. Dat is klaar als de dag en eenvoudig en redelijk. En voorwaar (hoewel ze me houden voor een zwak karakter, voor “een man van boter”) ik zal me door niets ter wereld laten afbrengen van deze liefde. Daartoe helpe mij God.
Geen uitstellen van heden op morgen, van morgen op overmorgen, geen zwijgend wachten. De leeuwerik kan niet zwijgen zoolang hij stem heeft. ’t Is dus absurd, radicaal absurd iemand deswegens ’t leven lastig te maken. Wil Pa me er om vloeken, dat is zijn zaak – mijn zaak is te trachten Kee Vos te zien, te spreken, te schrijven, haar lief te hebben met al wat in mij is.–
 2v:6
Gij zult zelf wel inzien dat een vader zijn zoon niet vloekt omdat die zoon zich niet houdt aan vormen of zich onkiesch uitdrukt of andere dingen, gesteld dat alles ware zoo en ik meen ’t is eigentlijk heel anders.–
Maar ’t is iets dat helaas maar al te veel gebeurd in menig gezin, dat een vader zijn zoon vloekt om reden van eene liefde waar de ouders ’t niet mee eens zijn.
DAAR zit hem dus de knoop, ’t andere, vormen &c., uitdrukkingen, den toon van mijn woorden, dat zijn maar voorwendsels. Wat moeten we nu doen.
Ware ’t niet dwaas Theo, om nu niet door te gaan met het teekenen van die Brabantsche volkstypen nu ik er mee vorder, omdat Pa en Moe zich ergeren aan mijne liefde.
Neen dat mag niet gebeuren. Laat zij zich in Gods naam nu maar daar naar schikken dunkt me. ’t Zou toch te gek zijn dat een jong man zijn energie zou opofferen voor een préjugé van een oud man. En werkelijk, Pa en Moe zijn geprejugeerd in dezen.
 2v:7
Theo ik heb nog geen woord van liefde jegens haar gehoord en om U de waarheid te zeggen is ’t dat wat me meer hindert dan iets anders.
Ik geloof niet dat Pa en Moe haar liefhebben met het hart, althans dat zij nu in de stemming waarin zij nu zijn, niet met liefde aan haar kunnen denken. Doch dit zal hoop ik in later en beter dagen veranderen. Neen, neen, neen, er is iets verkeerd in hen en ’t kan niet goed zijn dat zij mij vervloeken & ’t huis uit willen hebben juist op dit moment. Daar is geen gegronde reden voor en ’t zou mij dwarsboomen in mijn werk. Dus mag dat zoo maar niet gaan.–
Wat zou zij wel denken als zij wist hoe het dezen morgen was. Hoe zou ’t haar smaken, hoewel zij neen nooit nimmer zegt, indien zij hoorde dat men mijne liefde tot haar onkiesch noemde en sprak van “banden verbreken” &c. Neen Theo, als zij ’t gehoord had dat Pa mij vloekte, dan zou zij dien vloek niet geapprouveerd hebben. Moe noemde haar eens “zoo’n menschje” in den zin van zoo zwak, zoo zenuwachtig of weet ik wat meer.
Maar weet dat “dat menschje” in zich sluimerende heeft eene geestkracht en fierheid, eene energie en vastberadenheid die menigeen tot andere gedachten zou  2r:8 kunnen brengen omtrent haar en ik houd het er voor dat men den een of anderen dag wel eens dingen van “dat menschje” zou kunnen zien die nu door zeer weinigen verwacht worden! Zij is zoo goed en vriendelijk dat het haar zielssmart is om één enkel onvriendelijk woord te zeggen doch indien dezulken, zóó zacht, zóó teer, zóó liefdevol als zij, opstaan – piquées au vif! – dan wee dengenen tegen wie zij opstaan.
Moge het niet zijn tegen mij dat zij opsta alsdan, beste broeder, ik geloof dat zij begint te zien dat ik geen inbreker of geweldenaar ben doch integendeel stiller en bedaarder inwendig dan ik oppervlakkig wel schijn. Dat heeft zij niet dadelijk gevat. eerst, voor een tijd, had zij werkelijk een ongunstig gedacht van mij doch zie, ’k weet niet waarom, terwijl de lucht zich betrekt en donker wordt met onaangenaamheden en vloeken, zoo rijst daar licht aan háár kant. Pa en Moe hebben altijd doorgegaan voor zulke zachte stille menschen, zoo vriendelijk en goed. Doch hoe kan ik hiermee rijmen die scène van dezen morgen of die affaire van Gheel van verl. jaar.
Zij zijn ook goed en vriendelijk doch zij hebben préjugés die zij quand même doordrijven willen. En willen zij fungeeren als “muur des afscheidsels”4 tusschen mij en haar, ik twijfel of hun dit goed bekomen zal.–
Nu, kerel, als ge me “een reisgeldje” stuurt dan krijgt ge dadelijk 3 teekeningen, hoor, “Schofttijd”, “de vuuraansteker” en “een diakoniemannetje”.5 Stuur dus het reisgeldje maar als ge kunt want de reis zal niet ten eenemale vergeefs zijn! Als ik maar 20 of 30 francs heb, dan kan ik haar aangezigt ten minste eens weerzien. En als ge wilt schrijf dan eens een enkel woordje over dien bewusten (vreesselijken?) vloek en dat banvonnis want ik zou nog zoo graag een beetje stilletjes voortwerken hier, dat zou ik het leukste vinden. Ik heb haar en haar invloed noodig om een hooger artistiek standpunt te bereiken, zonder haar ben ik niets doch met haar dan is er kans. Leven, werken en liefhebben zijn eigentlijk één. Nu adieu met een handdruk,

t. à t.
Vincent

Een woordje van u “uit Parijs”! dat legt mogelijk gewigt in de schaal, zelfs tegen préjugés.

Die affaire van dat gesticht geschiedde verl. jaar “uit gewetensovertuiging” zoo als zij het noemen, nu is ’t weer eene “gewetensovertuiging” dat ik niet aan Kee Vos mag schrijven. Maar dat’s zoo maar een “gewetensovertuiging” op erg losse gronden en die waarachtig geen steek houdt. Neen dat gaat zoo maar niet!
En als men dan aan Pa vraagt “Verklaar mij de gronden van die overtuiging”, dan antwoord hij “daar ben ik je geen rekenschap van schuldig”, “het past je niet om je vader zoo’n vraag te doen”. Dat’s evenwel geen manier van redeneeren!–
Eene manier van redeneeren die ik verklaar ook niet te begrijpen is die van Moe: Je weet dat we er van ’t begin af op tegen geweest zijn dus moest je niet doordrijven! Neen, hoor eens broer, ’t zou wat al te erg zijn als ik om zulke redenaties hier mijn arbeidsveld verlaten moest en elders waar ’t veel kostbaarder is, geld naar de maan brengen in plaats van een “reisgeldje” te verdienen langzamerhand!

Die affaire van Gheel van verl. jaar toen Pa me tegen mijn zin in een gesticht wou doen!!! heeft mij geleerd op mijn qui vive te zijn. indien ik nu niet oppaste dan zou Pa weer ’t een of ander “meenen te moeten doen”.

top