Back to site

180 To Theo van Gogh. Etten, Monday, 7 November 1881.

metadata
No. 180 (Brieven 1990 178, Complete Letters 154)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: Etten, Monday, 7 November 1881

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. nos. b174 a-b V/1962

Date
Letter headed: ‘Etten 7/9 1881’. Van Gogh used the Latin word for nine to indicate the month: ‘novem’; cf. letter 157, Date.

Ongoing topic
Van Gogh’s love for Kee Vos (179)

original text
 1r:1
Etten 7/9 1881

Deze brief is voor U zelf alleen, ge zult dien wel voor U zelven houden nietwaar?1

Old boy,─
’t Zou me niet verwonderen Theo, indien mijn vorigen brief een min of meer zonderlingen indruk op U moet hebben gemaakt. Doch evenwel, hoop ik, zult gij er een indruk door gekregen hebben die U eenigermate het terrein doet overzien. Met regte groote houtskool streepen trachtte ik de proporties en plans aan te geven. Zijn de onmisbare grondlijnen eenmaal gevonden dan kloppen we het houtskool weer af met een zakdoek of een vleugel en gaan dan meer intiem de contours zoeken.─
Dezen brief zal dus in een meer intiemen, minder harden en hoekigen toon geschreven zijn dan den vorigen.─
Vooreerst moet ik U eens vragen of het U ook maar eenigermate verwondert dat er liefde is, ernstig en vurig genoeg om niet te bekoelen, ook niet door veel “neen, nooit, nimmer’s”.─ Mij dunkt, voorzeker zal U dit, wel verre van Uwe verwondering op te wekken, zeer natuurlijk en raisonable voorkomen.─ De liefde toch is iets positiefs, iets sterks, iets zóó werkelijks dat het even onmogelijk is voor iemand die liefheeft dat gevoel weer in te trekken als de hand te slaan aan zijn eigen leven. Zegt ge nu daarop “maar er zijn toch menschen die de hand slaan aan hun eigen leven”, dan antwoord ik daarop eenvoudig: ik geloof eigentlijk niet dat ik een man ben met dergelijke inclinaties.─
Ik heb erg veel trek in het leven gekregen en ik ben erg blij dat ik liefheb. Mijn leven en mijne liefde zijn een.─ Maar ge staat voor een nooit neen nimmer, brengt ge me onder ’t oog. Dan zeg ik daar op, Old boy, vooralsnog beschouw ik dat “nooit neen nimmer” als een stuk ijs dat ik op mijn hart druk om het te ontdooien.
Te beslissen wie ’t nu winnen zal, de koude van dat stuk ijs of mijn levenswarmte, dat is eene delicate kwestie in welke ik mij vooralsnog liever niet uitspreek & ik wenschte ook wel dat anderen daaromtrent den mond hielden indien zij niets beters te zeggen hebben dan “onontdooibaar”, “gekkenwerk” en dergelijke liefderijke insinuaties. Indien ik een ijsberg uit Groenland of Nova Zembla voor den neus hadde van  1v:2 ik weet niet hoeveel meters hoog, dik en breed, dan voorzeker ware ’t een kritiek geval als men er voorstond en voornoemd ijsgevaarte omvademen wilde en op t’hart drukken om hetzelve te ontdooien.─
Doch aangezien ik vooralsnog geen ijsgevaarte van dergelijke dimensies voor den boeg in mijn vaarwater heb bespeurd, aangezien, zeg ik, zij, met nooit neen nimmer en al, niet vele meters hoog, dik en breed is en als ik wel gemeten heb niet onomvatbaar is, zoo kan ik het “onzinnige” van mijne handelwijze nog niet inzien.
Mij aangaande dus, ik druk het brok ijs “nooit, neen, nimmer” aan ’t hart, ik weet er niets anders op en als ik ’t zoo ver wil trachten te brengen dat het verdwijnt en ontdooit ─ wie heeft daar op tegen???
Zeg eens, Theo, vindt ge ’t erg fijngevoelig van de menschen haar een compliment te maken dat haar neen nooit nimmer onsmeltbaar, onontdooibaar en onherroepelijk is! En toch doen mijns inziens velen zulks door dat neen nooit nimmer zoo zwaar te tillen.─
Ware het niet humaner van deze menschen als zij er over konden en wilden glimlachen.─
Ik vind het wel erg melankoliek dat er zoo velen zijn die ’t zoo zwaar tillen doch ben evenwel niet van zins er zelf melankoliek om te worden en den opgevatten goeden moed weer los te laten. Dat zij verre.─
Laat melankoliek zijn wie wil.─ Ik heb er genoeg van en wil niet anders dan vroolijk zijn als een leeuwerik in de lente! Ik wil geen ander liedje zingen dan “aimer encore”!2
Hebt gij, Theo, pleizier in dat “nooit neen nimmer”, ik geloof waarachtig het tegendeel van U. doch er schijnen nu eenmaal sommige menschen te zijn die er schik in hebben en misschien sans le savoir, “natuurlijk uit bestwil, met de beste bedoelingen”, zich occupeeren om mij ’t stuk ijs van de borst te rukken en zonder zich zulks bewust te zijn meer emmers koud water op mijne vurige liefde gieten dan zij zelf wel denken.─
 1v:3
Doch ik houd het er voor dat vele emmers koud water mij vooreerst niet koel zullen maken, old boy.─ Ik vind het erg onchristelijk, vooral van christenen, zoo vast te gelooven in dat nooit neen nimmer en zoo weinig of niet te hechten aan de magt van het “aimer encore”! en ik verklaar niet te begrijpen waar zij het hinken op twee gedachten, twijfelmoedigheid & zwaarmoedigheid in dezen, van daan halen.─ En uit welke physica zij de onsmeltbaarheid van ijs hebben geleerd is mij desgelijks een raadsel. En ’t valt me niet makkelijk zulken als vrienden te beschouwen die mij van streek willen brengen of afleiden of tegenwerken of met een kluitje in ’t riet sturen.a
Vindt ge ’t niet erg snugger van de lui dat zij geinsinueerd hebben dat ik er mij maar op prepareeren moest dat ik wel eens spoedig kon hooren dat zij eene andere, rijkere partij geaccepteerd had, dat zij mooi geworden was & wel een aanzoek zou krijgen, dat zij gedecideerd een tegenzin had in mij als ik verder ging dan “broeder & zuster” (dat was de uiterste grens), dat ’t toch zoo jammer zou zijn als ik “intusschen” (!!!)3 eene andere, mogelijk betere kans zou laten passeeren!!!
O, wie ge ook zijn moogt, die zulke abominaties zegt, als ik à contre coeur in bovenstaande regelen herhaal, ge zegt ze toch in haast en onhandig en onnadenkend immers? ge wilt toch niet dat ik meenen zou dat ge werkelijk in den grond van uw hart dermate ijdel en ligtzinnig zijt? A Dieu ne plaise, dat dit uw werkelijk ik zou zijn.─

N’étiez vous des amis, je vous nommerais lâches
Car je n’accepte point le joug du désespoir.─4

Wie nog niet geleerd heeft te zeggen “zij en geen ander”,5 weet die wat liefde is?─ Toen men mij bovenstaande dingen zeide toen voelde ik met geheel mijn hart, met geheel mijn ziel, met geheel mijn verstand, “Zij & geen ander”. Zwakheid, hartstogt, onverstand, gemis aan wereldkennis toont ge als ge zegt “zij en geen ander”, opperen mogelijk sommigen, “houd een slag om den arm, pas er een mouw aan”.─ Dat zij verre!─ deze mijne zwakheid zij mijne sterkte, van “haar en geen ander” wil ik afhankelijk zijn en ook indien ik ’t kon zou ik van haar niet onafhankelijk willen wezen.─  1r:4 Zij heeft evenwel een ander liefgehad en nog steeds zijn hare gedachten in dat verleden en schijnt zij gewetensbezwaren te hebben tegen de gedachte zelfs aan eene mogelijke nieuwe liefde.
Er is een woord evenwel en ge kent het,

Il faut avoir aimé, puis desaimé, puis aimer encore!
Aimer encore! ma chere, ma trois fois chère, ma bien aimée.─

Theo, acht het niet voorbarig, niet overmoedig van mij dat ik vol enthousiasme ben voor de overwinning van het Aimer encore! Niet dat ik het reeds verkregen heb of dat zij reeds van mij houdt doch ik jaag er naar of ik haar ook winnen mogt.─ Zoolang moet ik haar beminnen tot ze in ’t eind mij ook bemint.─6
Ik zag dat zij steeds aan dat verleden dacht en zich daarin verdiepte met devotie. Toen dacht ik: hoewel ik dit gevoel respecteer en het mij ontroerd en treft, die diepen rouw van haar, zoo vind ik er toch iets fataals in. Dus mag het mijn hart niet week maken maar ik moet vast en beslist zijn als een stalen lemmet.
Ik wil trachten “iets nieuws” te wekken dat ’t oude niet weg neemt doch evenwel regt van bestaan heeft.
En toen begon ik ─ aanvankelijk lomp onhandig maar toch gedecideerd en ’t eindigde met het woord “Kee ik heb net een gevoel als waart gij mijn naaste en ik Uw naaste in den volsten zin van ’t woord, ik heb U lief als mijzelven” ─ en toen, toen zei ze, nooit neen nimmer..─
Nooit, neen, nimmer, wat staat daar tegenover ─ Aimer encore!
Wie ’t winnen zal ─ ik kan dat niet beslissen ─ God weet het ─ ik weet alleen dit eene evenwel “that I had better stick to my faith”.─7
Toen ik dezen zomer ’t “nooit neen nimmer” hoorde, o God, wat was dat schrikkelijk, hoewel ik er niet onvoorbereid op was, zoo was het evenwel aanvankelijk iets verpletterends als de verdoemenis.─ en ja ─ ’t wierp mij voor een oogenblik als ’t ware ter aarde.─ Toen, evenwel in dien onuitsprekelijken zielsangst, rees daar in mij eene gedachte als een helder licht in den nacht; deze namelijk: Zoo wie zich kan resigneeren die resigneere zich doch indien gij kunt gelooven, zoo geloof!8 Toen stond ik op niet als resigneerend doch als geloovig, en had geen andere gedachte dan: Zij en geen ander!.─  2r:5 Gij zult tot mij zeggen, Waarvan zult ge leven indien ge haar wint. of welligt, ge zult haar niet krijgen. doch neen zoo zult gij niet spreken. Wie liefheeft leeft, wie leeft werkt, wie werkt die heeft brood.
Er is een God ─ en hij wil dat we zullen liefhebben,9 dat is ’t eerste vereischte.
Zoodan ben ik kalm en gerust in dezen en juist dat heeft invloed op mijn werk dat mij hoe langer hoe meer aantrekt, juist omdat ik mij bewust ben dat ik er in zal slagen. Niet dat ik iets buitengewoons zal worden maar iets “gewoons” wel degelijk en dan bedoel ik met “gewoon” dat mijn werk gezond en raisonable zijn zal en een reden van zijn zal hebben en ergens toe zal dienen kunnen. Ik geloof dat niets ons zoozeer in de werkelijkheid doet verzeilen dan eene werkelijke liefde. En wie in de werkelijkheid verzeilt, is die op een slechten weg.─ Ik meen neen.─ Maar waar zal ik ’t bij vergelijken, dat eigenaardig gevoel, die eigenaardige ontdekking “liefhebben”. Want werkelijk ’t is eene ontdekking van een nieuw halfrond voor een mensch in zijn leven als hij ernstig verliefd raakt.
En daarom zou ik nu wel wenschen dat gij ook maar verliefd raaktet doch daar moet een zij bij komen anders is dat natuurlijk een bepaalde onmogelijkheid. Maar ’t is met die zij net als met andere dingen, wie zoekt die vindt,10 hoewel ’t vinden zelf een geluk is en geen verdienste van ons. Zoeken evenwel is niet overbodig en trouwens wie kan ’t laten.─ Wie zoekt niet veel meer dan hij zelf wel weet, sans le savoir somtijds.
Hoewel men zoeke met de verwachting van te vinden zoo is het vinden toch eene verbazende verrassing.  2v:6 Het is ook een erge verrassing als ge dan wat gevonden hebt en ─ en ─ en ─ dan blijkt U te bevinden niet voor een ja en amen doch voor een nooit neen nimmer, dat is aanvankelijk niet aangenaam doch verschrikkelijk.
Maar zoo als Oom Jan teregt zegt, de duivel is nooit zoo zwart of men kan hem nog wel onder de oogen zien,11 zoo is ’t ook met een nooit neen nimmer. Althans ik voor mij weet dat als men het maar moedig aangrijpt, men daar geen berouw van heeft.
Nu moet gij toch als ge ’t nog niet reeds gedaan hebt, vooral wanneer ge dezen ontvangen & gelezen hebt, bepaald me eens schrijven. Want nu verlang ik natuurlijk erg naar een brief van U, sedert ik U zoo heb toegesproken als ik gedaan heb. Ik geloof niet dat ge mij ’t geen ik U gezegd heb zult ten kwade duiden maar eigentlijk dat ge min of meer zelf dergelijke gedachten hebt omtrent de zaak van de onmisbaarheid van een “zij en geen ander” in ’t algemeen.
Wat hier ook van zij, schrijf me nu spoedig en geloof me (“intusschen”!!!)

t. à. t.
Vincent

translation
 1r:1
Etten, 7/9 1881

This letter is for you alone, you’ll keep it to yourself, won’t you?1

Old boy,
It wouldn’t surprise me, Theo, if my previous letter made a rather strange impression on you. But even so, I hope you’ll have received an impression from it that allows you to survey the terrain to some extent. I tried to indicate the proportions and planes with big, straight charcoal lines. Once the indispensable outlines have been found, we dust off the charcoal with a handkerchief or a wing and search more intimately for the contours.
So this letter will be written in a more intimate, less harsh and sharp tone than the previous one.
First of all, I must ask if you’re at all surprised that there is love serious and ardent enough not to be chilled, not even by a great many ‘no, nay, nevers’. I imagine that, far from causing surprise, you’ll surely find this very natural and reasonable. Love is indeed something positive, something strong, something so real that it’s just as impossible for someone who loves to take back that feeling as it is to take one’s own life. If you reply to this by saying ‘but there are in fact people who take their own life’, then I simply answer: I don’t really think that I’m a man with such inclinations.
I’ve acquired a great appetite for life and I’m very glad that I love. My life and my love are one. But you’re confronted with a no, nay, never, you draw to my attention. Then I say to that, Old boy, for the time being I regard that ‘no, nay, never’ as a piece of ice that I press to my heart to thaw.
Deciding who will win, the coldness of that piece of ice or my warmth of life, that’s a delicate matter on which I’d rather not comment as yet, and I wish that others would also keep quiet about it if they have nothing better to say than ‘unthawable’, ‘madness’ and such loving innuendoes. If I were faced with an iceberg from Greenland or Nova Zembla,  1v:2 I don’t know how many metres high, thick and wide, then it would certainly be a critical case if one stood in front of it and wanted to embrace the aforementioned ice colossus and press it to one’s heart and thaw it.
But considering that as yet I haven’t noticed an ice colossus of such dimensions in my sea lane, considering, I say, she isn’t many metres tall, thick and wide, even with no, nay, never and all, and, if I’ve measured correctly, isn’t unembraceable, I can’t yet appreciate the ‘senselessness’ of my course of action.
So as for me, I’m pressing that piece of ‘no, nay, never’ ice to my heart, I don’t know what else to do, and if I want to try and hold out until it disappears and thaws — who’s to object???
Tell me, Theo, do you think it very tactful of people to pay her a compliment because her no, nay, never is unmeltable, unthawable and irrevocable! And yet many do just that, in my opinion, by making such a fuss about that no, nay, never.
Wouldn’t it be more humane of these people if they were willing and able to smile about it?
I find it very sad indeed that there are so many who feel so strongly about it, but even so, I’m not planning to grow despondent about it nor to let go of the courage I’ve plucked up. God forbid.
Let those who wish be despondent. I’ve had enough of it and don’t want to be other than happy as a lark in spring! I want to sing no other song than ‘love on’!2
Do you take pleasure, Theo, in that ‘no, nay, never’? Truly, I believe the opposite of you. But the fact is there appear to be some people who take great pleasure in it, and perhaps without knowing it, ‘naturally for the best, with the best of intentions’, occupy themselves in wresting the piece of ice from my breast and, without being aware of it, pouring more buckets of cold water on my ardent love than they themselves know.  1v:3
But I maintain that many buckets of cold water won’t cool me off for the present, old boy. I find it very unchristian, especially of Christians, to believe so firmly in that no, nay, never and to attach little or no power to the ‘love on’! And I swear that I don’t understand where they get it from, such vacillation, between irresoluteness and despondency in this case. And the physics that taught them about the unmeltability of ice is likewise a mystery to me. And it’s not easy for me to regard as friends those who want to upset me or distract me or thwart me or fob me off.
Don’t you find it very clever of them to have insinuated that I should just prepare myself to hear sometime soon that she’d made another, richer match, that she’d become beautiful and would surely receive an offer of marriage, that she would develop a definite dislike of me if I were to go further than ‘brother and sister’ (that was the absolute limit), that it would really be such a shame if ‘meanwhile’ (!!!)3 I were to pass up another, possibly better opportunity!!!
O, whoever you may be who utters such abominations as I unwillingly repeat in the lines above, you say them in haste and clumsily and unthinkingly, don’t you? Surely you don’t want me to think that in your heart of hearts you’re really so conceited and shallow? God forbid that this should be the real you.

If you weren’t friends, I would call you cowardly
For I do not accept the yoke of despair.4

He who hasn’t yet learned to say ‘she and no other’,5 does he know what love is? When I was told the above-mentioned things, I felt with all my heart, with all my soul, with all my mind, ‘She and no other’. You show weakness, passion, ignorance, worldly inexperience if you say ‘she and no other’, some might suggest, ‘don’t commit yourself, find a way round it’. God forbid! May this weakness of mine be my strength, I want to be dependent on ‘her and no other’ and even if I could, I shouldn’t like to be independent of her.  1r:4 She has loved another, though, and her thoughts are still in the past, and she appears to have qualms about the mere thought of a possible new love.
There are words, however, and you know them,

One has to have loved, then fallen out of love, then love again!
Love on! My darling, my dearest, my best beloved.

Theo, don’t think it rash or reckless of me that I’m full of enthusiasm for the victory of the Love on! Not that I’ve got it already or that she already loves me, but I’m pursuing it as if I might win her. I’ll love her so long that in the end she’ll love me too.6
I saw that she was always thinking about the past and buried herself in it with devotion. Then I thought: even though I respect this feeling and it touches and moves me, I still think there’s something fatal about that deep mourning of hers. So it shouldn’t be allowed to soften my heart, but I have to be as firm and sure as a blade of steel.
I want to try and kindle ‘something new’ that doesn’t take away the old but instead gives it a right to exist.
And then I began — at first clumsily, awkwardly and yet resolutely, and it ended with the words ‘Kee, I feel exactly as though you were the closest person to me and I the closest person to you in the fullest sense of the word, I love you as I love myself’ — and then, then she said, no, nay, never.
No, nay, never, what’s the opposite of that? Love on!
Who will win — I cannot decide that — God knows — I only know this one thing, though, ‘that I had better stick to my faith’.7
When I heard the ‘no, nay, never’ this summer, O God, how terrifying that was, even though I wasn’t unprepared for it, still, at first it was as shattering as damnation. And yes — for a moment it cast me to the ground, as it were. Then, still gripped by unutterable anguish, a thought came to me like a bright light in the night, namely this: He who can resign himself, let him resign himself, but if you can believe, believe!8 Then I got up, not resignedly but believing, and had no other thought than: She and no other!  2r:5 You will say to me, What will you live on if you win her?, or perhaps, You won’t get her. But no, you won’t talk like that. He who loves, lives, he who lives, works, he who works, has bread.
There is a God — and he would that we shall love,9 that is the first requirement.
So then, I feel calm and clear about it, and it’s precisely this that has an influence on my work, to which I’m drawn more and more every day, for the very reason that I realize I’ll succeed. Not that I’ll become something extraordinary but something very ‘ordinary’ indeed, and by ‘ordinary’ I mean that my work will be sound and reasonable and will have a reason to exist and will be able to serve some purpose. I think that nothing sets us down in reality as much as a true love. And he who is set down in reality, is he on the wrong path? I think not. But what should I compare it to, that strange feeling, that strange discovery of ‘loving’? For it’s truly the discovery of a new hemisphere in a person’s life when he falls seriously in love.
And that’s why I now wish that you, too, would fall in love, but a she is needed, otherwise it’s an utter impossibility. But that she is just like other things, he who seeks shall find,10 although the finding itself is due to good fortune and not to merit. Seeking, though, isn’t pointless, and who, for that matter, can refrain from it? Who doesn’t seek much more than he himself realizes, sometimes without knowing it?
Even though one seeks with the expectation of finding, finding is a complete surprise nonetheless.  2v:6 It’s also a great surprise if you find something and — and — and — then you appear to be confronted not with a yea and amen but with a no, nay, never. That is at first not pleasant but terrible.
But as Uncle Jan rightly says, the devil is never so black that one can’t look him in the face,11 it’s also like that with a no, nay, never. For my part, at least, I know that if one but seizes it with courage, one doesn’t regret it.
Now you must definitely write to me, if you haven’t already done so, especially when you’ve received and read this letter. Because now, of course, I’m really longing for a letter from you, since speaking to you as I’ve done. I don’t believe you’ll think badly of me because of what I’ve said to you, but rather that you have more or less the same ideas about the matter of the general indispensability of a ‘she and no other’.
At any rate, write to me soon now, and believe me (‘meanwhile’!!!)

Ever yours,
Vincent
notes
1. The sentence ‘This letter... won’t you?’ was added after writing the letter.
2. Van Gogh borrowed this phrase from Jules Michelet, who wrote in the ‘Introduction’ to La femme about his earlier book L’amour: ‘Love came naïvely to throw itself into divorce, called upon good nature and said: “Love on ... We must love, and love strongly”’. (L’Amour venait naïvement se jeter dans le divorce, invoquait la bonne nature et disait: “Aimez encore ... Il faut aimer, aimer fortement”). Michelet 1863, pp. 7, 18; cf. also pp. 67, 435.
In L’amour itself he wrote: ‘A woman’s work, for her, must also be to love on, because she is not good for anything else. What is her natural goal, her mission? The first one, to love. The second, to love but one man. The third, to love for ever.’ (Il faut que le travail de la femme soit pour elle de l’amour encore, car elle n’est bonne à autre chose. Quel est son but de nature, sa mission? La première, aimer. La seconde, aimer un seul. La troisième, aimer toujours.) And: ‘Would you love, and love on a great deal, in other words, be happy?’ (Veux-tu aimer, aimer beaucoup encore, c’est-à-dire être heureux?) (Michelet, L’amour, pp. 61, 261).
a. A saying.
3. Van Gogh will repeat this word used by Uncle Stricker in subsequent letters (see letters 181, 182 and 183). Uncle Stricker and Aunt Cornelie had evidently suggested to Van Gogh that he should ‘meanwhile’ look for another girlfriend (letter 189).
4. Cf. Sully Prudhomme, ‘A Alfred de Musset’ in Stances et poèmes (1865). Ed. Paris 1877, p. 306. Also quoted in letter 181, n. 19.
5. Based on ‘Elle, et non une autre’ (She, and no other), in Michelet’s L’amour (‘Conception’, part 3, chapter 1), p. 201. This phrase occurs many times in the correspondence.
6. Taken from the poem ‘De edelmoedige wedervergelding’ (The noble retaliation) by Hieronymus van Alphen; see letter 179, n. 8.
7. Possibly a quotation.
8. Cf. Mark 9:23.
9. Biblical; cf., for example, Matt. 5:43, Matt. 19:19 and Matt. 22:39.
10. Cf. Matt. 7:7 and Prov. 8:17.
11. Variant of the saying ‘De duivel is zoo zwart niet, als hij wel geschilderd wordt’ (The devil is not so black as he is sometimes painted); cf. letter 99, n. 6.