Deze brief is voor U zelf alleen, ge zult dien wel voor U zelven houden nietwaar?1
Old boy,─
’t Zou me niet verwonderen Theo, indien mijn vorigen brief een min of meer zonderlingen indruk op U moet hebben gemaakt. Doch evenwel, hoop ik, zult gij er een indruk door gekregen hebben die U eenigermate het terrein doet overzien. Met regte groote houtskool streepen trachtte ik de proporties en plans aan te geven. Zijn de onmisbare grondlijnen eenmaal gevonden dan kloppen we het houtskool weer af met een zakdoek of een vleugel en gaan dan meer intiem de contours zoeken.─
Dezen brief zal dus in een meer intiemen, minder harden en hoekigen toon geschreven zijn dan den vorigen.─
Vooreerst moet ik U eens vragen of het U ook maar eenigermate verwondert dat er liefde is, ernstig en vurig genoeg om niet te bekoelen, ook niet door veel “neen, nooit, nimmer’s”.─ Mij dunkt, voorzeker zal U dit, wel verre van Uwe verwondering op te wekken, zeer natuurlijk en raisonable voorkomen.─ De liefde toch is iets positiefs, iets sterks, iets zóó werkelijks dat het even onmogelijk is voor iemand die liefheeft dat gevoel weer in te trekken als de hand te slaan aan zijn eigen leven. Zegt ge nu daarop “maar er zijn toch menschen die de hand slaan aan hun eigen leven”, dan antwoord ik daarop eenvoudig: ik geloof eigentlijk niet dat ik een man ben met dergelijke inclinaties.─
Ik heb erg veel trek in het leven gekregen en ik ben erg blij dat ik liefheb. Mijn leven en mijne liefde zijn een.─ Maar ge staat voor een nooit neen nimmer, brengt ge me onder ’t oog. Dan zeg ik daar op, Old boy, vooralsnog beschouw ik dat “nooit neen nimmer” als een stuk ijs dat ik op mijn hart druk om het te ontdooien.
Te beslissen wie ’t nu winnen zal, de koude van dat stuk ijs of mijn levenswarmte, dat is eene delicate kwestie in welke ik mij vooralsnog liever niet uitspreek & ik wenschte ook wel dat anderen daaromtrent den mond hielden indien zij niets beters te zeggen hebben dan “onontdooibaar”, “gekkenwerk” en dergelijke liefderijke insinuaties. Indien ik een ijsberg uit Groenland of Nova Zembla voor den neus hadde van
1v:2 ik weet niet hoeveel meters hoog, dik en breed, dan voorzeker ware ’t een kritiek geval als men er voorstond en voornoemd ijsgevaarte omvademen wilde en op t’hart drukken om hetzelve te ontdooien.─
Doch aangezien ik vooralsnog geen ijsgevaarte van dergelijke dimensies voor den boeg in mijn vaarwater heb bespeurd, aangezien, zeg ik, zij, met nooit neen nimmer en al, niet vele meters hoog, dik en breed is en als ik wel gemeten heb niet onomvatbaar is, zoo kan ik het “onzinnige” van mijne handelwijze nog niet inzien.
Mij aangaande dus, ik druk het brok ijs “nooit, neen, nimmer” aan ’t hart, ik weet er niets anders op en als ik ’t zoo ver wil trachten te brengen dat het verdwijnt en ontdooit ─ wie heeft daar op tegen???
Zeg eens, Theo, vindt ge ’t erg fijngevoelig van de menschen haar een compliment te maken dat haar neen nooit nimmer onsmeltbaar, onontdooibaar en onherroepelijk is! En toch doen mijns inziens velen zulks door dat neen nooit nimmer zoo zwaar te tillen.─
Ware het niet humaner van deze menschen als zij er over konden en wilden glimlachen.─
Ik vind het wel erg melankoliek dat er zoo velen zijn die ’t zoo zwaar tillen doch ben evenwel niet van zins er zelf melankoliek om te worden en den opgevatten goeden moed weer los te laten. Dat zij verre.─
Laat melankoliek zijn wie wil.─ Ik heb er genoeg van en wil niet anders dan vroolijk zijn als een leeuwerik in de lente! Ik wil geen ander liedje zingen dan “aimer encore”!2
Hebt gij, Theo, pleizier in dat “nooit neen nimmer”, ik geloof waarachtig het tegendeel van U. doch er schijnen nu eenmaal sommige menschen te zijn die er schik in hebben en misschien sans le savoir, “natuurlijk uit bestwil, met de beste bedoelingen”, zich occupeeren om mij ’t stuk ijs van de borst te rukken en zonder zich zulks bewust te zijn meer emmers koud water op mijne vurige liefde gieten dan zij zelf wel denken.─
Doch ik houd het er voor dat vele emmers koud water mij vooreerst niet koel zullen maken, old boy.─ Ik vind het erg onchristelijk, vooral van christenen, zoo vast te gelooven in dat nooit neen nimmer en zoo weinig of niet te hechten aan de magt van het “aimer encore”! en ik verklaar niet te begrijpen waar zij het hinken op twee gedachten, twijfelmoedigheid & zwaarmoedigheid in dezen, van daan halen.─ En uit welke physica zij de onsmeltbaarheid van ijs hebben geleerd is mij desgelijks een raadsel. En ’t valt me niet makkelijk zulken als vrienden te beschouwen die mij van streek willen brengen of afleiden of tegenwerken of met een kluitje in ’t riet sturen.a
Vindt ge ’t niet erg snugger van de lui dat zij geinsinueerd hebben dat ik er mij maar op prepareeren moest dat ik wel eens spoedig kon hooren dat zij eene andere, rijkere partij geaccepteerd had, dat zij mooi geworden was & wel een aanzoek zou krijgen, dat zij gedecideerd een tegenzin had in mij als ik verder ging dan “broeder & zuster” (dat was de uiterste grens), dat ’t toch zoo jammer zou zijn als ik “intusschen” (!!!)3 eene andere, mogelijk betere kans zou laten passeeren!!!
O, wie ge ook zijn moogt, die zulke abominaties zegt, als ik à contre coeur in bovenstaande regelen herhaal, ge zegt ze toch in haast en onhandig en onnadenkend immers? ge wilt toch niet dat ik meenen zou dat ge werkelijk in den grond van uw hart dermate ijdel en ligtzinnig zijt? A Dieu ne plaise, dat dit uw werkelijk ik zou zijn.─
Wie nog niet geleerd heeft te zeggen “zij en geen ander”,5 weet die wat liefde is?─ Toen men mij bovenstaande dingen zeide toen voelde ik met geheel mijn hart, met geheel mijn ziel, met geheel mijn verstand, “Zij & geen ander”. Zwakheid, hartstogt, onverstand, gemis aan wereldkennis toont ge als ge zegt “zij en geen ander”, opperen mogelijk sommigen, “houd een slag om den arm, pas er een mouw aan”.─ Dat zij verre!─ deze mijne zwakheid zij mijne sterkte, van “haar en geen ander” wil ik afhankelijk zijn en ook indien ik ’t kon zou ik van haar niet onafhankelijk willen wezen.─
1r:4 Zij heeft evenwel een ander liefgehad en nog steeds zijn hare gedachten in dat verleden en schijnt zij gewetensbezwaren te hebben tegen de gedachte zelfs aan eene mogelijke nieuwe liefde.
Er is een woord evenwel en ge kent het,
Il faut avoir aimé, puis desaimé, puis aimer encore!
Aimer encore! ma chere, ma trois fois chère, ma bien aimée.─
Theo, acht het niet voorbarig, niet overmoedig van mij dat ik vol enthousiasme ben voor de overwinning van het Aimer encore! Niet dat ik het reeds verkregen heb of dat zij reeds van mij houdt doch ik jaag er naar of ik haar ook winnen mogt.─ Zoolang moet ik haar beminnen tot ze in ’t eind mij ook bemint.─6
Ik zag dat zij steeds aan dat verleden dacht en zich daarin verdiepte met devotie. Toen dacht ik: hoewel ik dit gevoel respecteer en het mij ontroerd en treft, die diepen rouw van haar, zoo vind ik er toch iets fataals in. Dus mag het mijn hart niet week maken maar ik moet vast en beslist zijn als een stalen lemmet.
Ik wil trachten “iets nieuws” te wekken dat ’t oude niet weg neemt doch evenwel regt van bestaan heeft.
En toen begon ik ─ aanvankelijk lomp onhandig maar toch gedecideerd en ’t eindigde met het woord “Kee ik heb net een gevoel als waart gij mijn naaste en ik Uw naaste in den volsten zin van ’t woord, ik heb U lief als mijzelven” ─ en toen, toen zei ze, nooit neen nimmer..─
Nooit, neen, nimmer, wat staat daar tegenover ─ Aimer encore!
Wie ’t winnen zal ─ ik kan dat niet beslissen ─ God weet het ─ ik weet alleen dit eene evenwel “that I had better stick to my faith”.─7
Toen ik dezen zomer ’t “nooit neen nimmer” hoorde, o God, wat was dat schrikkelijk, hoewel ik er niet onvoorbereid op was, zoo was het evenwel aanvankelijk iets verpletterends als de verdoemenis.─ en ja ─ ’t wierp mij voor een oogenblik als ’t ware ter aarde.─ Toen, evenwel in dien onuitsprekelijken zielsangst, rees daar in mij eene gedachte als een helder licht in den nacht; deze namelijk: Zoo wie zich kan resigneeren die resigneere zich doch indien gij kunt gelooven, zoo geloof!8 Toen stond ik op niet als resigneerend doch als geloovig, en had geen andere gedachte dan: Zij en geen ander!.─
2r:5 Gij zult tot mij zeggen, Waarvan zult ge leven indien ge haar wint. of welligt, ge zult haar niet krijgen. doch neen zoo zult gij niet spreken. Wie liefheeft leeft, wie leeft werkt, wie werkt die heeft brood.
Er is een God ─ en hij wil dat we zullen liefhebben,9 dat is ’t eerste vereischte.
Zoodan ben ik kalm en gerust in dezen en juist dat heeft invloed op mijn werk dat mij hoe langer hoe meer aantrekt, juist omdat ik mij bewust ben dat ik er in zal slagen. Niet dat ik iets buitengewoons zal worden maar iets “gewoons” wel degelijk en dan bedoel ik met “gewoon” dat mijn werk gezond en raisonable zijn zal en een reden van zijn zal hebben en ergens toe zal dienen kunnen. Ik geloof dat niets ons zoozeer in de werkelijkheid doet verzeilen dan eene werkelijke liefde. En wie in de werkelijkheid verzeilt, is die op een slechten weg.─ Ik meen neen.─ Maar waar zal ik ’t bij vergelijken, dat eigenaardig gevoel, die eigenaardige ontdekking “liefhebben”. Want werkelijk ’t is eene ontdekking van een nieuw halfrond voor een mensch in zijn leven als hij ernstig verliefd raakt.
En daarom zou ik nu wel wenschen dat gij ook maar verliefd raaktet doch daar moet een zij bij komen anders is dat natuurlijk een bepaalde onmogelijkheid. Maar ’t is met die zij net als met andere dingen, wie zoekt die vindt,10 hoewel ’t vinden zelf een geluk is en geen verdienste van ons. Zoeken evenwel is niet overbodig en trouwens wie kan ’t laten.─ Wie zoekt niet veel meer dan hij zelf wel weet, sans le savoir somtijds.
Hoewel men zoeke met de verwachting van te vinden zoo is het vinden toch eene verbazende verrassing.
2v:6 Het is ook een erge verrassing als ge dan wat gevonden hebt en ─ en ─ en ─ dan blijkt U te bevinden niet voor een ja en amen doch voor een nooit neen nimmer, dat is aanvankelijk niet aangenaam doch verschrikkelijk.
Maar zoo als Oom Jan teregt zegt, de duivel is nooit zoo zwart of men kan hem nog wel onder de oogen zien,11 zoo is ’t ook met een nooit neen nimmer. Althans ik voor mij weet dat als men het maar moedig aangrijpt, men daar geen berouw van heeft.
Nu moet gij toch als ge ’t nog niet reeds gedaan hebt, vooral wanneer ge dezen ontvangen & gelezen hebt, bepaald me eens schrijven. Want nu verlang ik natuurlijk erg naar een brief van U, sedert ik U zoo heb toegesproken als ik gedaan heb. Ik geloof niet dat ge mij ’t geen ik U gezegd heb zult ten kwade duiden maar eigentlijk dat ge min of meer zelf dergelijke gedachten hebt omtrent de zaak van de onmisbaarheid van een “zij en geen ander” in ’t algemeen.
Wat hier ook van zij, schrijf me nu spoedig en geloof me (“intusschen”!!!)