Back to site

154 To Theo van Gogh. Cuesmes, between about Monday, 11 and Thursday, 14 August 1879.

metadata
No. 154 (Brieven 1990 153, Complete Letters 132)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: Cuesmes, between about Monday, 11 and Thursday, 14 August 1879

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. no. b152 V/1962

Date
This letter was written after Theo had paid Vincent a visit, most likely on 10 August (see n. 1). On 15 August, Vincent was in Etten (FR b2492), a visit that had not yet taken place in the present letter (cf. ll. 38-40); the letter must therefore have been written in the intervening period (possibly on the evening of the day of Theo’s departure).

original text
 1r:1
Waarde Theo,
Het is vooral om U te zeggen dat ik dankbaar ben voor Uw bezoek1 dat ik U schrijf. Het was vrij lang geleden dat wij elkaar zagen of ook met elkaar schreven zooals vroeger wij plagten te doen. Toch is het beter dat men wat aan elkaar hebbe dan dat men als lijken tegenover elkaar zij, te meer daar dit zoolang men nog niet waarlijk het regt heeft op den titel van lijk door wettig overlijden, het wel iets heeft van huichelarij of althans kinderachtigheid zich als zoodanig aan te stellen. Kinderachtig op de wijs van een jongmensch van 14 jaar die meent dat zijne waardigheid en rang in de maatschappij hem waarlijk de verpligting van het dragen van een hoogen hoed oplegt.─ De uren die wij zamen doorbragten alzoo hebben ons althans de verzekering gegeven dat wij nog beiden in het land der levenden zijn.─ Toen ik U weerzag en met U wandelde had ik hetzelfde gevoel dat ik vroeger meer had dan nu, als ware het leven iets goeds en kostbaars dat men op prijs stellen moest en ik voelde mij opgewekter en levendiger dan ik in lang geweest was, daar onwillekeurig gaandeweg het leven mij veel minder kostbaar, veel onbelangrijker en onverschilliger is geworden of heeft toegeschenen. Wanneer men met anderen leeft en door een gevoel van genegenheid verbonden is dan is men zich bewust dat men eene reden van zijn heeft, dat men niet gansch en al nietswaardig en overbodig wezen mocht maar welligt voor ’t een of ander goed, aangezien men elkaar noodig heeft en als compagnons de voyage de zelfde reis maakt. Maar het gevoel van eene betamelijke eigenwaarde is erg afhankelijk van betrekkingen met anderen ook.
Een gevangene die gedwongen is tot eenzaamheid wien men zou verhinderen te werken &c. zou op den langen duur, vooral als de duur al te lang was, daarvan gevolgen ondervinden even zeker als een die te lang honger leed. Evenzeer als ieder ander heb ik behoefte aan betrekkingen van vriendschap of genegenheid of vertrouwelijken omgang en ben niet als een straatpomp of lantaarnpaal hetzij uit steen of ook uit ijzer vervaardigd, alzoo dat ik er buiten zou kunnen zonder, even als een meest beschaafd en hoogst fatsoenlijk ander man, een lediga te ontwaren en gemis te gevoelen ─ en zeg U deze dingen om U te doen weten hoezeer Gij mij hebt beweldadigd door Uw bezoek.
En gelijk ik wel wenschte dat wij niet van elkaar vervreemden zoo is dat ook het geval met betrekking tot allen t’huis. Toch op het oogenblik zie ik e[r] zeer tegen op om derwaarts te gaan en wordt ik sterk getrokken om hier te blijven. Evenwel het kan aan mij liggen en Gij kunt gelijk hebben dat ik niet regt zie, daarom kan het wel zijn dat ondanks mijn sterken weerzin en niettegenstaande het een zwaren gang is, ik althans voor eenige dagen naar Etten ga.2
Als ik met dankbaarheid terugdenk aan Uw bezoek dan komen mij natuurlijkerwijs ook onze gesprekken in de gedachten. Ik heb er wel meer dergelijke, zelfs veel en dikwijls gehoord. Plannen tot verbetering en verandering en opwekking tot energie ─ en toch, laat het U niet ergeren, ik ben er een beetje bang voor ─ ook omdat ik ze wel eens opvolgde en min of meer bedrogen uitkwam. Wat is er veel goed beredeneerd dat echter niet uitvoerbaar is.
Nog zoo versch ligt in mijn geheugen den tijd doorgebragt te Amsterdam. Gij waart er zelf bij om wel te weten wat er is gewikt en gewogen, overlegd en geraadschaft, beredeneerd met wijsheid, hoe het goede bedoeld werd ─ en toch hoe jammerlijk was het resultaat, hoe bezopen de heele onderneming, hoe schromelijk dwaas.─ Nog kan ik er van ijzen.  1v:2 Het is de kwaadste tijd dien ik beleefd heb. Hoe begeerlijk en aantrekkelijk worden mij vrij moeielijke en bekommerde dagen hier in dit arme land, in deze onbeschaafde omgeving, in vergelijking met toen. Het is iets dergelijks dat ik vrees als resultaat van het opvolgen van wijzen raad met de beste bedoelingen gegeven.
Want dergelijke ondervindingen zijn mij wel wat kras. de schade, het verdriet, de rouwigheid des harten is te groot dan dat van weerskanten wij door deze schade en schande niet wat wijzer zouden worden. Als wij daar niet door leeren waardoor zullen wij het dan doen. Een streven als naar het bereiken van het mij voorgestelde doel, gelijk toen de uitdrukking was, waarlijk dat is een streven dat niet zoo ligt weer in mij op zal komen, die ambitie daarvoor is zeer bekoeld en ik bezie die dingen van een anderen kant, hoewel het mooi klinke en schijne en hoewel het ongeoorloofd is er over te denken zooals de ervaring mij er over leerde denken. Ongeoorloofd, ja even ongeoorloofd als b.v. Francq den Evangelist het vindt dat ik beweerde dat de preeken van Ds Jean Andry3 weinig meer evangelisch waren als de Sermoenen van een pastoor. Ik sterf liever een natuurlijken dood dan er mij door de akademie op te prepareeren en heb wel eens van een hannikemaaier4 een les gehad die mij meer nuttig scheen dan een in ’t Grieksch.
Verbetering in mijn leven ─ zou ik daar niet naar verlangen of zou ik soms geen verbetering noodig hebben? Ik wenschte wel beter te worden. Maar juist omdat ik daar naar verlang ben ik bang voor remèdes pire que le mal.5 Kunt gij het een zieke kwalijk nemen als hij den dokter eens onder de oogen ziet en liever niet verkeerd behandeld of gekwakzalverd wordt.
Doet iemand die de tering of de typhus heeft kwaad met te beweeren dat krachtiger middel dan gerstewater dienstig, ja noodig mogt zijn6 of dat hij, het gerstewater op zich zelf niet kwaad vindende, evenwel de doeltreffendheid en krachtdadige werking er van in zijn particulier geval in twijfel trekt.
De dokter die het recept voor gerstewater gaf moet nu niet zeggen: deze zieke is een stijfkop die in zijn eigen verderf loopt want hij wil geen middelen gebruiken ─ neen, want de man is niet onwillig maar het zoogenaamde middel deugde niet omdat het wel datte was maar toch nog niet datte.7
Neemt Gij het iemand kwalijk als hij vrij koud blijft bij een Schij wel in den catalogus vermeld als Memlinck, maar dat niets met Memlinck te maken heeft dan dat het een dergelijk sujet is uit den gothieken tijd maar zonder artistieke waarde.
En als Gij nu uit dit zeggen van mij zoudt opmaken dat ik bedoelde te beweeren dat Gij een kwakzalver waart in Uw raad dan zoudt Gij mij gansch verkeerd hebben begrepen aangezien ik zulk een gedacht of meening van U niet heb.
Als Gij zoudt meenen van den anderen kant dat ik dacht goed te doen woordelijk uw raad van lithograaf van factuurhoofden & visitekaartjes of boekhouder of krullenjongenb te worden ─ als mede dien van mijne zeer lieve zuster Anna om mij aan het bakkersvak te wijden of ook nog veel andere soortgelijke dingen (merkwaardig zonderling uiteenloopend en moeielijk vereenigbaar) ─ die werden geopperd op te volgen, zoudt Gij U ook vergissen.–8
 1v:3
Maar, zegt Gij, ik geef U dien raad ook niet omdat gij dien woordelijk zult opvolgen maar omdat ik meende dat gij veel smaak had in rentenieren en omdat ik van meening was dat gij daaraan een einde moest maken.─
Zou ik U mogen doen opmerken dat dit rentenieren toch wel een min of meer vreemd soort van rentenieren is. Het is mij wel min of meer moeielijk om mij daaromtrent te verdedigen maar het zou mij wel spijten als Gij vroeger of later dit niet in een ander licht kondt zien. Ik weet ook niet of ik goed zou doen met zoodanige beschuldiging te wederleggen door het opvolgen van den raad van bakker te worden b.v. Dat zou wel een afdoend antwoord zijn (verondersteld dat het ons mogelijk ware om met bliksemsnelheid de gestaltenis van een bakker of haarsnijderc of bibliothecaris aan te nemen) en toch eigentlijk wel een onverstandig antwoord, wel min of meer gelijkstaand met de handelwijze van den man die toen men hem van hardvochtigheid beschuldigde omdat hij op een ezel zat onmiddelijk afsteeg en met den ezel op zijn schouders zijn weg voortzette.─9
En als wij nu alle gekheid op een stokje zouden zetten dan zou ik opregt meenen dat het beter ware als de verhouding tusschen ons van weerskanten vertrouwelijker was. Als ik in ernst moet gevoelen dat ik U of t’huis hinderlijk of tot last ben, noch tot het een noch tot het ander nuttig, en genoodzaakt zou blijven mij tegenover U als een indringer of overbodige te gevoelen zoodat het beter ware als ik er niet was, en als ik zou moeten blijven trachten mij steeds verder uit anderer weg te houden ─ als ik denk dat het inderdaad zoo zijn zou en niet anders, dan overmeestert mij een gevoel van droefheid en dan moet ik worstelen tegen wanhoop.
Het is mij moeielijk deze gedachten te verdragen en nog veel moeielijker om te verdragen de gedachte dat zooveel verdeeldheid, ellende en verdriet in ons midden en in ons t’huis door mij veroorzaakt zijn.
Ware het inderdaad zoo dan zou ik wel wenschen dat het mij toegestaan werd niet al te lang te behoeven te blijven leven. Toch wanneer mij dit wel eens boven mate neerdrukt, al te diep, dan rijst wel eens tegelijk na langen duur de gedachte in mij op, misschien is het maar een bangen vreesselijken droom en wij zullen het mogelijk later beter leeren inzien en begrijpen. Maar is het niet veeleer werkelijkheid en zal het wel ooit beter en niet veeleer erger worden. Velen zou het zonder twijfel dwaas en bijgeloovig mogen voorkomen nog aan eene verandering tot beter te gelooven.─ Het is s’winters wel eens zoo bar koud dat men zegt, het is al te erg koud, wat kan ’t mij schelen of er een zomer komt, het kwade overtreft het goede. Maar met of zonder ons goedvinden komt er eindelijk een einde aan de strenge vorst en op een goeden morgen is de wind om en hebben wij dooiweer.─ De natuurlijke weersgesteldheid vergelijkende met onze gemoedsgesteldheid en onze omstandigheden aan veranderlijkheid & wisseling onderworpen als het weer, heb ik nog wel eenige hoop het beter kan worden.
Schrijft Gij misschien eens spoedig zoo zult Gij mij daardoor verblijden, adresseer Uw brief voor ’t geval adres J.Bte Denis, Rue du Petit Wasmes à Wasmes (Hainaut).10
Wandelde s’avonds na Uw vertrek naar Wasmes. Teekende nog een portret sedert.
à Dieu, ontvang in gedachten een handdruk en geloof mij

Yours truly
Vincent

translation
 1r:1
My dear Theo,
It’s mainly to tell you that I’m grateful for your visit1 that I’m writing to you. It was quite a long time ago that we saw each other or wrote to each other as we used to. All the same, it’s better that we feel something for each other rather than behave like corpses towards one another, the more so because as long as one has no real right to be called a corpse by being legally dead, it smacks of hypocrisy or at least childishness to pose as such. Childish in the manner of a young man of 14 years who thinks that his dignity and social standing actually oblige him to wear a top hat. The hours we spent together in this way have at least assured us that we’re both still in the land of the living. When I saw you again and took a walk with you, I had the same feeling I used to have more than I do now, as though life were something good and precious that one should cherish, and I felt more cheerful and alive than I had been for a long time, because in spite of myself life has gradually become or has seemed much less precious to me, much more unimportant and indifferent. When one lives with others and is bound by a feeling of affection one is aware that one has a reason for being, that one might not be entirely worthless and superfluous but perhaps good for one thing or another, considering that we need one another and are making the same journey as travelling companions. Proper self-respect, however, is also very dependent on relations with others.
A prisoner who’s kept in isolation, who’s prevented from working &c., would in the long run, especially if this were to last too long, suffer the consequences just as surely as one who went hungry for too long. Like everyone else, I have need of relationships of friendship or affection or trusting companionship, and am not like a street pump or lamp-post, whether of stone or iron, so that I can’t do without them without perceiving an emptiness and feeling their lack, like any other generally civilized and highly respectable man — and I tell you these things to let you know what a salutary effect your visit had on me.
And just as I wished that we not drift apart, this is also the case with regard to those at home. Even so, at the moment I really dread going there and am strongly inclined to stay here. It could, however, be my fault, and you could be right in thinking that I don’t see things straight, which is why it may be that, despite my great reluctance and notwithstanding that it’s a hard journey, I’m going to Etten for at least a few days.2
As I think back on your visit with thankfulness, our talks naturally come to mind. I’ve heard such talks before, many, in fact, and often. Plans for improvement and change and raising the spirits — and yet, don’t let it anger you, I’m a little afraid of them — also because I sometimes acted upon them and ended up rather disappointed. How much has been well thought out that is, however, impracticable.
The time spent at Amsterdam is still so fresh in my memory. You were there yourself, and so you know how the pros and cons were weighed, considered and deliberated upon, reasoned with wisdom, how it was well meant — and yet how pitiful the result, how daft the whole business, how grossly stupid. I still shudder at the thought.  1v:2 It was the worst time I’ve ever gone through. How desirable and appealing the rather difficult and troubled days here in this poor country, in these primitive surroundings, seem to me compared with then. Something similar, I fear, will be the result of following wise counsel given with the best of intentions.
For such experiences are pretty drastic for me. The damage, the sorrow, the heart’s regretfulness is too great for both of us not to have learned the hard way. If we don’t learn from this, what shall we then learn from? A striving such as reaching the goal set before me, as it was put then, truly that is an ambition that won’t easily take hold of me again, the desire to achieve it has cooled considerably, and I now look at things from a different perspective, even though it may sound and look attractive, and even though it’s unacceptable to think about it as experience taught me to think about it. Unacceptable, yes, just as, for example, Francq the Evangelist finds it unacceptable that I declared the sermons given by the Rev. Jean Andry3 to be only slightly more evangelical than the sermons of a priest. I would rather die a natural death than be prepared for it by the academy, and have occasionally had a lesson from a grass-mower4 that seemed to me more useful than one in Greek.
Improvement in my life — should I not desire it or should I not be in need of improvement? I really want to improve. But it’s precisely because I yearn for it that I’m afraid of remedies that are worse than the disease.5 Can you blame a sick person if he looks the doctor straight in the eye and prefers not to be treated wrongly or by a quack?
Does someone who has consumption or typhus do wrong by maintaining that a stronger remedy than barley water might be useful or even necessary,6 or, finding that barley water in itself can do no harm, nevertheless doubts its efficacy and potency in his particular case?
The doctor who prescribed barley water mustn’t say, this patient is a stubborn person who is set upon his own ruin because he doesn’t want to take medicine — no, because the man is not unwilling, but the so-called medicine was unsuitable, because it was indeed ‘it’ but still not yet ‘it’ at all.7
Do you blame someone if he fails to be moved by a painting which is recorded in the catalogue as a Memling but which has nothing to do with Memling other than that it’s a similar subject from the Gothic period but without artistic value?
And if you should now assume from what I’ve said that I intended to say you were a quack because of your advice then you will have completely misunderstood me, since I have no such idea or opinion of you.
If, on the other hand, you think that I thought I would do well to take your advice literally and become a lithographer of invoice headings and visiting cards, or a bookkeeper or a carpenter’s apprentice — likewise that of my very dear sister Anna to devote myself to the baker’s trade or many other things of that kind (quite remarkably diverse and mutually exclusive) — which it was suggested I pursue, you would also be mistaken.8  1v:3
But, you say, I’m not giving you this advice for you to follow to the letter, but because I thought you had a taste for idling and because I was of the opinion that you should put an end to it.
Might I be allowed to point out to you that such idling is really a rather strange sort of idling. It’s rather difficult for me to defend myself on this score, but I would be sorry if you couldn’t eventually see this in a different light. I also don’t know if I would do well to counter such accusations by following the advice to become a baker, for example. That would really be a sufficient answer (supposing it were possible for us to assume the guise of a baker or hair-cutter or librarian with lightning speed) and yet actually a foolish response, rather like the way the man acted who, when accused of heartlessness because he was sitting on a donkey, immediately dismounted and continued on his way with the donkey on his shoulders.9
And, joking apart, I honestly think it would be better if the relationship between us were more trusting on both sides. If I must seriously feel that I’m annoying or burdensome to you or those at home, useful for neither one thing nor another, and were to go on being forced to feel like an intruder or a fifth wheel in your presence, so that it would be better I weren’t there, and if I should have to continue trying to keep further and further out of other people’s way — if I think that indeed it would be so and cannot be otherwise, then I’m overcome by a feeling of sorrow and I must struggle against despair.
It’s difficult for me to bear these thoughts and more difficult still to bear the thought that so much discord, misery and sorrow, in our midst and in our family, has been caused by me.
If it were indeed so, then I’d truly wish that it be granted me not to have to go on living too long. Yet whenever this depresses me beyond measure, all too deeply, after a long time the thought also occurs to me: it’s perhaps only a bad, terrible dream, and later we’ll perhaps learn to understand and comprehend it better. But is it not, after all, reality, and won’t it one day become better rather than worse? To many it would no doubt appear foolish and superstitious to believe in any improvement for the better. Sometimes in winter it’s so bitterly cold that one says, it’s simply too cold, what do I care whether summer comes, the bad outweighs the good. But whether we like it or not, an end finally comes to the hard frost, and one fine morning the wind has turned and we have a thaw. Comparing the natural state of the weather with our state of mind and our circumstances, subject to variableness and change, I still have some hope that it can improve.
If you write, soon perhaps, you will make me happy. Just in case, address your letter care of J.Bte Denis, rue du Petit-Wasmes à Wasmes (Hainaut).10
Walked to Wasmes after your departure that evening. Have since drawn a portrait.
Adieu, accept in thought a handshake, and believe me

Yours truly,
Vincent
notes
1. Theo’s visit presumably took place on a Sunday, the only day he did not have to work (unless he was on holiday, though nothing is known of that). The only possible date, then, between letter 153 of 5 August and Vincent’s departure for Etten (see n. 2) is Sunday, 10 August.
a. Meaning: ‘een leegte’ (an emptiness).
2. Shortly after this, Van Gogh did in fact go to see his parents. Mrs van Gogh wrote to Theo to tell him how Vincent had suddenly shown up on the evening of Friday, 15 August with a ‘Hello Father, hello Mother’. His parents had urged him to come home some time ‘because we were very worried about him and he didn’t have anything to do there anyway’. A four-day stay with his parents had helped him to regain his strength somewhat, and he had started to wear presentable clothes, such as his father’s favourite new cardigan and his summer jacket, as well as Theo’s old underwear. He had also acquired a new pair of boots. His new attire did little to improve his behaviour, however: he kept to himself and seemed to be developing facial tics: ‘He reads Dickens all day long and does nothing else, speaking only when required to answer a question, often correctly, often oddly, if only he would benefit from the good in those books; not a word about anything else – his work, his past or future – we’re not in a hurry, for he must recover fully. He eats and sleeps well and is completely at ease, though he pulls ugly faces now and then. Even so, in the circumstances it’s good that he’s here, but we have no idea what to do. Tomorrow he’s going with Pa to Princenhage; Cor’s boys will also be there to see the paintings, they’ll be coming by railway. Pa will go on foot with him, perhaps then he’ll say something’ (FR b2492, 19 August).
3. Jean Baptiste Benjamin Luther Andry, born in Pâturages, was a ‘Protestant minister’ living at rue Mitoyenne de Wasmes 10 (Pâturages). Between 1876 and 1889 he was secretary of the Synode de L’Eglise évangélique protestante de Belgique (Synod of the Evangelical Church of Belgium). See J.J. Sourdeau, Les pasteurs de l’église protestante francophone de Tournai à travers les siècles. Tournai 1995, pp. 43-46; ACCD and Verzamelde brieven 1973, vol. 1, p. 227.
4. A ‘hannekemaaier’ is a grass-mower, an agricultural labourer of German origin. Van Gogh meant in this context a simple, uneducated man.
5. A saying.
6. Barley water was in fact used as a demulcent.
7. What he means is: ‘It’s something, at least, but not all it’s cracked up to be.’ Van Gogh said this again in letter 415.
b. Literally an apprentice to a carpenter. Also used to refer to a ‘jack-of-all-trades’.
8. A short while later Theo must have succeeded in persuading his brother to train as an artist; see letter 214 and cat. Amsterdam 1996, p. 14.
c. Barber or hairdresser (though perhaps he means an artisan who cuts animal hair, which is used in making brushes.)
9. Van Gogh is alluding to the fable ‘A miller, his son and their ass’, which has been handed down many times in both literature and art, including the version by Jean de la Fontaine, Fables (iii, 1), which Van Gogh certainly knew. For this tradition, see Christine Megan Armstrong, The moralizing prints of Cornelius Anthonisz. Princeton 1989, pp. 44-50. Van Gogh mentions this fable in letter 375.
10. It is not clear why Van Gogh had his post sent to his former address in Wasmes instead of to his current address in Cuesmes.