1r:1
Laeken1 Nov. 1878

Waarde Theo,
Aan den avond van den dag waarop wij zamen waren2 en die voor mij als in een oogwenk voorbij ging wil ik U toch nog eens schrijven. Het was mij eene groote vreugde U eens weder te zien en te spreken en het is gelukkig dat zulk een dag die in een oogwenk voorbij gaat en eene vreugd die slechts van zoo korten duur is toch blijft in onze herinnering en dat de gedachtenis daaraan van blijvenden aard is. Toen wij hadden afscheid genomen wandelde ik terug maar niet den kortsten weg maar langs den Trekweg.3 Er zijn daar werkplaatsen van allerlei soort en die s’avonds met licht vooral er aardig uitzien en tot ons die toch ook arbeiders en werklieden zijn, ieder in den kring en in het werk waartoe wij zijn geroepen,4 spreken ook op hunne wijze, als wij er maar naar luisteren willen want zij zeggen, werk zoolang het dag is, eer de nacht komt waarin niemand werken kan,5 en zij herinneren er ons aan dat de Vader werkt tot nu toe en wij ook moeten werken.6
Het was juist het oogenblik dat de straatvegers t’huis kwamen met hunne karren met de oude witte paarden, er stond een lange reeks van die karren bij de zoogenaamde Ferme des boues7 aan ’t begin van den trekweg. Sommigen van die oude witte paarden gelijken wel op zekere oude aquatint gravure die gij mogelijk wel kent, eene gravure die wel geen zeer groote kunstwaarde heeft maar die mij toch evenwel trof en een indruk op mij maakte. Ik bedoel de laatste uit die serie platen die getiteld is “La vie d’un cheval”.8 Die plaat stelt voor een oud wit paard, vermagerd en uitgemergeld en tot den dood toe afgemat door een lang leven van zwaren arbeid en veel en moeielijk werk. Het arme dier staat op eene plaats, onbeschrijfelijk eenzaam en verlaten, eene vlakte begroeid met schraal dor gras met hier en daar een verwrongen, door den stormwind gebogen en geknakten boom. Op den grond ligt een schedel en in de verte op den achtergrond een verbleekt geraamte van een paard en dat ligt naast eene hut alwaar een man woont die de paarden afmaakt.
Over ’t geheel hangt een stormachtige lucht, het is een barre en gure dag, somber en donker weer. ’t Is een droevig en diep melankoliek tooneel en dat ieder treffen moet die weet en gevoelt dat ook wij eenmaal moeten gaan door ’t geen wij sterven noemen en que la fin de la vie humaine ce sont des larmes ou des cheveux blancs.9 Wat daarachter nu nog ligt dat is eene groote verborgenheid die God alleen weet, die ons in Zijn woord echter dit onwederlegbaar heeft geopenbaard, dat er is eene verrijzenisse der dooden.─10
Het arme paard, de oude getrouwe gediende staat geduldig; en lijdzaam, moedig toch en als ’t ware vastberaden als de oude garde die zeide “la garde meurt mais elle ne se rend pas”,11 wacht het zijn laatste uur af.─ Ik kreeg onwillekeurig die plaat in de gedachten toen ik van avond die paarden van de vuilniskarren zag. En nu wat de voerlui zelve aangaat, met hunne vuile groezelige kleeren, zij schenen haast nog dieper in de armoede verzonken en geworteld dan die lange rei of liever die groep armen die meester de Groux heeft geteekend op zijn banc des pauvres.12 schrijf eens of Gij die prent in kwestie kent. Ik zou wel gaarne eens spreken tot de mannen van de vuilniskarren, als zij maar op le banc des pauvres wilden komen zitten en het de moeite waard achten om te komen hooren over het Evangelie, ook het deel der armen en God ook, hun Bewaarder en hunne Schaduwe aan hunne regterhand.13 Zie, het treft mij altijd en het is iets eigenaardigs, als wij zien het beeld van onuitsprekelijke en onbeschrijfelijke verlatenheid ─ van eenzaamheid ─ van armoed en ellende, het einde der dingen of hun uiterste ─ dan rijst in onzen geest op de gedachte aan God. Ten minste bij mij is dit het geval en zegt niet Pa zelf ook ─ ik spreek nergens liever dan op ’t kerkhof want aldaar staan wij allen op gelijken grond ─ aldaar staan wij niet alleen op gelijken grond maar aldaar gevoelen wij ook dat wij op gelijken grond staan en elders gevoelen wij dat niet altijd.
Ik ben blij dat wij nog te zamen het museum14 zagen en vooral het werk van de Groux15 en Leys16 en zooveel andere merkwaardige schilderijen als dat landschap v. Coosemans17 onder anderen. De twee platen die Gij mij hebt gegeven daar ben ik zeer blij mede maar gij hadt dat kleine etsje Les trois moulins18 van mij moeten aannemen. Nu hebt gij het zelf gekocht geheel & al, zelfs niet maar half zoo als ik gaarne had gewild ─ ge moet het echter bewaren in uw plakboek want het is merkwaardig al is ’t zoo heel erg mooi niet uitgevoerd, in mijne onwetendheid zou ik meenen het te moeten toeschrijven liever aan Boeren Breugel dan aan Fluweelen Breugel.19 Hierbij sluit ik in ’t bewuste krabbeltje “Au charbonnage”.20 Ik zou wel graag eens willen beginnen ruwe schetsen van ’t een & ander te maken van zoo talrijke dingen die men zoo op zijn weg ontmoet, maar aangezien ik toch daarin ’t niet ver zal brengen en het mij al ligt van mijn eigentlijk werk zou afhouden, zoo is het beter ik er niet aan begin. Zoodra ik t’huis kwam begon ik aan eene preek over “den onvruchtbaren vijgeboom”, Luk. XIII:6-9.
 1v:2
Hartelijk hoop ik dat gij t’huis goede dagen zult hebben gehad, dat gij ook den Zondag zult zijn over gebleven en het te Prinsenhage21 goed hebt getroffen.
Als gij zult t’huis gekomen zijn in den Haag schrijf dan eens spoedig een woordje als gij tijd kunt vinden, doe ook vooral mijne hartelijke groeten bij Roos.
Dat teekeningetje van au charbonnage is waarlijk niet veel bijzonders maar waarom ik het zoo onwillekeurig maakte dat is daarom omdat men hier zoo veel van die menschen ziet die in de kolen werken en dat wel een eigenaardig volk is. Dit huiske staat niet ver van den trekweg, het is eigentlijk een klein estaminet aan de groote werkplaats vast alwaar de werklui in hun schofttijd hun brood komen eten & een glas bier drinken.
Reeds in der tijd in Engeland heb ik eens gesoliciteerd naar eene betrekking van evangelist onder de mijnwerkers in de steenkolen mijnen, toen sloeg men mijne vrage in den wind en zeide ik minstens 25 jaar moest zijn.22 Gij weet wel hoe een der wortel- of grondwaarhedena van het Evangelie niet alleen maar van den geheelen bijbel ook is “Licht dat opgaat in de duisternis”. Door duisternis tot Licht.23 Welnu wie hebben zeer zeker behoefte daaraan, wie zullen er ooren voor hebben. De ervaring heeft geleerd dat degenen die in de duisternis, in het hart der aarde werken als de mijnwerkers in de zwarte kolenmijnen onder anderen, door het woord van het Evangelie zeer getroffen worden en het ook gelooven.─ Nu is er in ’t zuiden van Belgie, in Henegouwen zoo in de buurt van Mons tot de Fransche grenzen,24 ja ook nog verre daarover, eene streek genaamd Le Borinage alwaar eene eigenaardige bevolking is van arbeiders die in de talrijke steenkolenmijnen werken. Dit onder anderen vond ik in een aardrijkskundig boekje25 over hen: Les Borins (habitants du Borinage, pays au couchant de Mons) ne s’occupent que de l’extraction du charbon. C’est un spectacle imposant que celui de ces mines de houille ouvertes à 300 mètres sous terre, et où descend journellement une population ouvrière digne de nos égards et de nos sympathies. Le houilleur est un type particulier au Borinage; pour lui le jour n’existe pas, et sauf le Dimanche, il ne jouit guère des rayons du soleil. Il travaille peniblement à la lueur d’une lampe dont la clarté est pâle et blafarde, dans une galerie étroite, le corps plié en deux, et parfois obligé de ramper; il travaille pour arracher des entrailles de la terre cette substance minérale dont nous connaissons la grande utilité, il travaille enfin au milieu de mille dangers sans cesse renaissants mais le porion Belge a un caractère heureux, il est habitué à ce genre de vie, et quand il se rend dans la fosse, le chapeau surmonté d’une petite lampe destinée à le guider dans les tenèbres, il se fie à son Dieu Qui voit son labeur et Qui le protège, lui, sa femme et ses enfants. Ses vêtements se composent d’un chapeau de cuir bouilli, d’une veste et d’un pantalon de toile.─ Dus ligt le Borinage ten zuiden van Lessines26 alwaar men de steengroeven vindt.
Gaarne zou ik wenschen derwaarts te gaan als Evangelist. De drie maanden proeftijd door de Heeren de Jong & Ds Pietersen gesteld, is welhaast verstreken.27 Paulus is voor hij optrad als prediker en zijne groote zendingreizen begon en zijn eigentlijk werk onder de Heidenen, drie jaar in Arabië geweest.28 Kon ik zoo eens een jaar of drie in eene dergelijke streek werkzaam zijn in stilte en steeds leerende & opmerkende, dan zou ik niet terugkomen van daar zonder iets te zeggen te hebben dat inderdaad de moeite waard is om gehoord te worden;29 met alle nederigheid, nogtans met vrijmoedigheid zeg ik dit.─ Als God wil en mij het leven spaart30 dan zou ik ongeveer op mijn 30ste jaar klaar zijn en met eene eigenaardige opleiding en ervaring kunnen aanvangen, mijne zaak meer meester zijnde en rijper tot den arbeid dan nu. Ik schrijf U dit nog eens hoewel wij er ook reeds over spraken. Er zijn in de Borinage reeds verscheidene kleine Protestantsche gemeenten, zeker ook scholen, mogt God er mij een plaatsje aanwijzen om er werkzaam te zijn als Evangelist op de wijze waarover wij spraken, door het Evangelie te prediken aan armen, dus zulken die er behoefte aan hebben & voor wie het zoo bij uitnemendheid geschikt is, en mijn tijd gedurende de week te wijden aan het onderwijs.─
 1v:3
Gij zijt zeker wel eens geweest te St Giles.31 Heb daar dien kant uit ook eens een togt gemaakt bij l’ancienne barrière. Alwaar de weg naar Mont St Jean begint is ook nog een anderen, den Alsemberg. Hier is regts het kerkhof van St Giles vol ceders en klimop en van waar men over de stad kan heenzien. Verder gaande komt men te Forest. De streek is daar zeer schilderachtig, op de hooge kanten staan oude huizen zooals die hutten in de duinen die Bosboom wel geschilderd heeft.32 Men ziet er alle mogelijke landwerk verrigten, koren zaaien, aardappels rooien, knollen wasschen en alles is er schilderachtig tot het hout sprokkelen toe en het heeft veel van Montmartre.
Er zijn oude huizen met klimop of wijngaard en aardige herbergen, onder de huizen die ik opmerkte was onder anderen dat van een mostaard fabrikant, zekeren Verkissen.33 Zijn gedoenteb was volkomen geschikt voor een Schij van Thijs Maris bij voorbeeld. Er zijn hier en daar plaatsen alwaar steenen gevonden worden en dus kleine steengroeven waar holle wegen met diepgegroefde karsporen heengaan, waar men de kleine witte paarden ziet met roode kwasten en de voerlui met blaauwe kielen, en de schaapherder ontbreekt niet evenmin als oude vrouwen in ’t zwart met witte mutsen die aan die van deGroux herinneren. Er zijn hier van die plaatsen, gelijk trouwens God zij dank overal, alwaar men zich t’huis gevoelt meer dan elders, waar men een eigenaardig oud gevoel als van heimwee krijgt waarin wel iets bitter weemoedigs is maar dat toch den geest sterkt en op wekt in ons en ons, wij weten zelf niet hoe en waarom, nieuwe kracht en lust tot den arbeid geeft en ons opwekt. Ik wandelde dien dag nog door tot voorbij Forest en ging nog een zijweg in naar een oud kerkje34 met klimop begroeid. Ik zag er veel lindenboomen nog meer in elkander gegroeid en om zoo te spreken nog meer gothiek dan die wij in ’t park zagen en aan den kant van den hollen weg die naar ’t kerkhof leidt verwrongen struiken en boomwortels, grillig als die Albert Dürer etste in “Ritter, Tod und Tauful”.35 Hebt gij ooit gezien een Schij of liever eene phot. er naar van Carlo Dolci, Het hofken der olijven,36 daar is iets Rembrantieks in, zag die onlangs. De groote ruwe ets naar datzelfde onderwerp naar Rembrandt,37 zijnde de pendant van die andere, La lecture de la Bible met die twee vrouwen en de wieg,38 kent gij zeker wel. Sedert gij mij hebt gezegd dat gij dat Schij van Vader Corot over dat zelfde sujet hebt gezien kwam het mij weer voor den geest, ik zag het op de tentoonstelling zijner werken kort na zijn overlijden39 en het trof mij zeer.
Wat is er toch veel moois in de kunst, als men maar onthouden kan hetgeen men heeft gezien dan is men nooit ledig of waarachtig eenzaam maar nooit alleen.
à Dieu Theo, in gedachten druk ik U regt hartelijk de hand, heb het goed, heb voorspoed bij Uw werk en ontmoet maar veel goede dingen op Uw levensweg, zulke die blijven in de herinnering en die ons rijk maken al bezitten wij schijnbaar weinig.40 Als gij Borchers eens ziet wees zoo goed hem te zeggen dat ik hem nog wel zeer dank voor zijn schrijven van eenigen tijd geleden. Komt gij eens bij Mauve doe dan ook mijne groeten en geloof mij

Uw liefh. broer
Vincent

 1r:4
Ik hield dezen brief een paar dagen op. 15 Nov. is gepasseerd dus zijn de 3 maanden verstreken. Sprak met Ds de Jonge & met Meester Bokma,41 zij zeggen er is geen gelegenheid om op de school te zijn op de zelfde voorwaarden als zij aangeboren Vlamingen geven ─ ik kan de lessen bijwonen, desnoods kosteloos ─ maar dit is ook het eenige voorregt ─ ik zou dus om te kunnen blijven op den duur meer geldelijke middelen moeten hebben dan die waarover ik beschikken kan want die zijn geene.─ Dus zal ik welligt reeds spoedig het plan van de Borinage beproeven.42 Eenmaal de stad uit zijnde zal ik niet ligt in eene groote stad terugkeeren. Het zou niet gemakkelijk zijn om te leven zonder het geloof in Hem en het oud vertrouwen43 op Hem, maar zonder dat zou men den moed verliezen.
 2r:5 [sketch A]
top