1r:1
1Amsterdam 3 Augustus 1877

2Waarde Heer Tersteeg,
3Uit het laatste schrijven van Theo hoorde ik van Uw verlies1 en het is mij behoefte U een woordje
4te schrijven.
5“Zoo wie niet heeft liefgehad die heeft God niet gekend want God is Liefde”,2 over die woorden
6hoorde ik Ds Keller van Hoorn te Dordrecht, een oud vriend van mijn Vader/ preeken op een Zondag-
7avond, eenige dagen na het overlijden van zijne dochter.–3 Hij zeide: wat mij bij dezen
8slag, den gevoeligsten die mij ooit heeft getroffen versterkte en staande hield, was het geloof
9in mijn God, zonder dat kan ik niet leven, – mijn troost vond ik ook nu weer in den
10rijken schat van Zijn woord. Onwillekeurig sloeg hij den Bijbel die vòòr Hem
11lag op en wel, als doorleefde hij dat oogenblik van zielssmart opnieuw, op
12dezelfde plaatsen als toen. n.l.
13'En David zocht God voor dat jongsken, toen zijn kind zeer krank was, en ging in en
14lag den nacht over op de aarde. Toen maakten de oudsten van zijn huis zich op
15tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde, maar hij wilde niet en at
16geen brood met hen.– En het geschiedde op den zevenden dag dat het kind stierf
17en Davids knechten vreesden hem aan te zeggen dat het kind dood was want zij zeiden:
18Zie als het kind levend was spraken wij tot hem maar hij hoorde naar onze
19stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: het kind is dood, want het mogt
20kwaad doen. Maar David hoorde dat zijne knechten mompelden, zoo merkte
21David dat het kind dood was, en hij zeide tot zijne knechten: is het kind
22dood? En zij zeiden: het is dood. Toen stond David op van de aarde
23en wiesch en zalfde zich en veranderde zijne kleeding en ging in het
24huis des Heeren en bad aan, daarna kwam hij in zijn huis en eischte brood
25en zij zetteden hem brood voor en hij at_ Toen zeiden zijne knechten: wat is dit voor een
26ding dat gij gedaan hebt. om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend maar
27nadat het kind gestorven is zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten_ En hij zeide/ Als het
28kind nog leefde heb ik gevast en geweend want ik zeide: wie weet de Heer zoude
29mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve. Maar nu is het dood/ waarom
30zoude ik nu vasten, zal ik hem nog kunnen wederhalen? ik zal wel tot hem gaan
31maar hij zal tot mij niet wederkomen.4
32En verder 1 Kon XIX:3-15 Toen Elia dat zag maakte hij zich op, en ging henen, om zijns levens
33wil, en kwam te Berseba dat in Juda is, en liet zijnen jongen aldaar. Maar hijzelf ging in
34de woestijn eene dagreis, en kwam en zat onder eenen jeneverboom, en bad, dat zijne
35ziel stierve, en zeide: Het is genoeg, neem nu Heer mijne ziel_ Want ik ben niet beter
36dan mijne vaderen. En hij leide zich neder, en sliep onder den jeneverboom, en
37zie toen roerde een Engel hem aan, en zeide tot hem/ sta op, eet! En hij zag om, en zie,
38aan zijn hoofdeneinde was een koek op kolen gebakken, en eene flesch met water,
39alzoo at hij, en dronk, en leide zich wederom neder. En de Engel des Heeren
40kwam ten anderen male weder en roerde hem aan en zeide: Sta op, eet!
41want de weg zoude voor u te veel zijn_ Zoo stond hij op, en at, en dronk en
42hij ging door de kracht dezer spijs, veertig dagen en veertig nachten, tot
43aan den berg Gods, Horeb.–
 1v:2
45En hij kwam aldaar in eene spelonk, en vernachtte aldaar, en zie, het woord des Heeren
46geschiedde tot hem: Wat maakt gij hier Elia? En hij zeide: ik heb zeer geijverd
47voor den Heer, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben uw verbond
48verlaten/ Uwe altaren afgebroken en Uwe profeten met het zwaard gedood, en ik
49alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die weg te nemen. En Hij zeide:
50Ga uit, en sta op dezen berg voor het aangezigt des Heeren. En zie de Heer ging
51voorbij, en een groote en sterke wind, scheurende de bergen en brekende de steenrotsen
52ging voor den Heer henen, doch de Heer was in den wind niet: en na dezen wind
53eene aardbeving: de Heer was ook in de aardbeving niet: en na de aardbeving
54een vuur, de Heer was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van eene
55zachte stilte. En het geschiedde als Elia dat hoorde, dat Hij zijn aangezigt bewond
56met zijnen mantel, en uitging en stond in den ingang der spelonk. En zie eene stem kwam
57tot hem die zeide: Wat maakt gij hier Elia? En hij zeide: ik heb zeer geijverd voor den Heer/
58den God der Heirscharen, want de kinderen Israels hebben Uw verbond verlaten/ Uwe altaren afgebroken
59en Uwe profeten met het zwaard gedood en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om
60die weg te nemen. En de Heer zeide tot hem: Ga/ keer weder op uwen weg.–5
61Toen deed hij den Bijbel weer digt en sprak lang en met onbeschrijfelijk veel gevoel
61ahoe onze dagen en levensomstandigheden wel anders zijn dan die van David en Elia maar hoe toch hun God niet verre
61bis van een iegelijk onzer en er ook voor ons versterking is van Boven, als wij zwak zijn dan zijn wij krachtig,6
61uit den overvloed
62zijns harten7 sprak zijn mond, de woorden vielen van Zijne lippen als de sneeuw of den regen van den
63hemel valt,8 het een volgde op het ander, dat was het, het geloof.– Zij hebben een eigenaardigen klank
64die woorden op zulk een uur uit zulk een mond: Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven
65al ware hij ook gestorven, en een iegelijk die leeft en in Mij gelooft zal niet sterven in eeuwigheid_
66Gelooft gij dat?9 En ook dat andere woord: Het is niet gestorven maar het slaapt.–10
67Mijn Vader heeft ook gevoeld wat dezer dagen in U zal zijn omgegaan, onlangs stond ik nog des morgens vroeg bij het grafje op
68het kerkhof te Zundert11 waarop staat: Laat de kinderkens tot Mij komen want derzulken is het
69koningrijk Gods_12 Het is nu ruim 25 jaar geleden sedert Hij Zijn eerste jongsken daar begroef/
70in die dagen trof Hem een boek van Bungener13 dat ik U gisteren zond/ denkende het
71een boek ook naar Uw hart zou zijn. Alle dingen zullen medewerken ten goede dengenen
72'die God liefhebben,14 dat heeft Hij (mijn Vader n.l.) wel ondervonden, en bij alles wat Hem zelven en zijnen
73kinderen wedervoer is Hij steeds gaandeweg sterker geworden tot nu toe/ en heeft zijn geloof zich
74vaster geworteld, dat er een band is die ons nooit loslaat zelfs dan wanneer wij het meeste lijden/ de band van Gods liefde.
75Toen Cromwell bij het lijkje van zijn jongske stond en als het ware een zwaard
76hem door de ziel ging, versterkte hem het woord: for I have learned/ in what-
77soever state I am/ therewith to be content. I know both how to be
78abased and know how to abound, every where and in all things I am
79instructed both to be full and to be hungry/ both to abound and to suffer
80need_ I can do all things through Christ which strengtheneth me. (Philip IV:11-13)_15
81Ben nu ongeveer 3 maanden aan de studie van Latijn en Grieksch en mijn meester
82Mendes da Costa, zeide dezer dagen toen ik hem er naar vroeg dat wij
83zoover gekomen waren als hij gemeend had wij komen zouden in dien tijd indien ik voor
84studie geschikt was, dus ben ik niet zonder hoop en ga met goed vertrouwen, met iets van
85het oud vertrouwen16 van dag tot dag voort.– Vandaag komt mijne zuster Anna met
86den aanstaanden zwager te Amsterdam en ben niet weinig verlangend naar
87hen.– Duid het mij ten goede ik U zoo schrijf als ik doe/ het was mij behoefte_
88mijne hartelijke groete aan Mevrouw en aan Betsy en geloof mij met een handdruk
89in gedachten aan U allen

90Yours truly
91Vincent

44Wilt U zoo goed zijn het ingesloten briefje aan Theo te geven.–


13 ging in < ging Corresponding to the original text.
72 (mijn Vader n.l.) < Added later; parentheses added by us.
top