Dank voor Uw laatsten brief, van huis hoorde ik dat Gij reeds bij Mauve zijt geweest,1 dat zal wel een goeden dag zijn geweest, bij gelegenheid hoor ik er zeker wel eens van.─ Hierbij eene bijdrage voor uwe verzameling, n.l. drie lithographiën naar Bosboom2 en twee door J. Weissenbruch,3 vond ze dezen morgen bij een boekenjood.─ Zou dat eene naar Bosboom de kerk te Scheveningen zijn? het andere is de Groote kerk te Breda, het derde naar zijne Schij die op de groote tentoonstelling te Parijs geweest is. Die twee naar Weissenbruch troffen mij ─ misschien hebt gij ze al maar mogelijk ook wel niet. Ga toch maar door met het verzamelen van dergelijke prenten en van boeken ook.
Tegenwoordig verzamel ik latijnsche en grieksche themas en allerlei geschriften over geschiedenis enz.4 Ben aan een over de Kerkhervorming bezig dat nogal lang wordt.─
Sprak onlangs een jongmensch die pas zijn admissie examen voor de Leidsche hoogeschool had gedaan met gelukkigen uitslag ─ gemakkelijk is het niet, hij vertelde mij wat hem gevraagd was, maar heb toch maar goeden moed, met Gods hulp zal ik er door komen en door de volgende examens ook. Mendes heeft mij alle hoop gegeven dat wij aan het einde van drie maanden zoo ver zullen komen als hij zich had voorgesteld indien het goed ging.─5 Toch zijn Grieksche lessen in het hartje van Amsterdam, in het hartje van de jodenbuurt op een zeer warmen en drukkenden zomermiddag, met het gevoel dat vele moeielijke examens die door zeer geleerde en listige Heeren professoren zullen worden afgenomen boven het hoofd hangen, wel eens meer benaauwd dan eene wandeling aan het strand of in de Brabantsche korenvelden, die nu wel mooi zullen zijn, op zulk een dag.─ Maar wij moeten maar door alles “voortstreven” zoo als Oom Jan zegt.─
Een paar dagen geleden vielen bij de Kattenburger brug een paar kinderen in het water. Oom zag het en kommandeerde de sloep van de Makasser die hier in het dok ligt.6 Er werd een jongetje opgehaald; met twee scheepsdokters die Oom er naar toe zond ben ik met de mannen die het jongske droegen in eene Apotheek geweest en zijn alle pogingen in het werk gesteld om het kind weer bij te brengen doch dat is niet gelukt. Terwijl werd het herkend door den vader die op de werf stoker is en is het lijkje in eene wollen deken naar huis gebragt. Nog anderhalf uur lang heeft men gezocht, meenende er nog een meiske ook was ingevallen, doch dat schijnt gelukkig zoo niet te zijn.7 s’Avonds ben ik nog eens naar de menschen terug geweest, het was toen reeds donker in huis, het lijkje lag zoo stil in een zijkamertje op een bed, het was zoo’n lief jongske. Er was groote droefheid, dat kind was het licht van dat huis als het ware, en dat licht was nu uitgedoofd. Al uit zich de smart bij ruwe menschen ook ruw en zonder waardigheid, zooals bij de Moeder onder anderen, toch gevoelt men in zulk een klaaghuis veel8 en die indruk bleef mij den geheelen avond toen ik nog eene wandeling maakte bij.─
ll. Zondag morgen deed ik een mooien togt, nl. eerst naar de vroegpreek, Ds Posth. Meyes in de Noorderkerk,9 toen naar het Bickerseiland10 waar ik op den dijk langs het IJ wandelde tot het weer kerktijd was en toen naar de Eilandskerk waar Oom Stricker preekte.11 Zoo gaat de tijd voort en snel ook, wij zijn reeds weder bijna aan het einde der week.─
Hoe gaat het U kerel, zoo heel dikwijls, dagelijks, denk ik aan U.
God helpe ons om al worstelende boven te blijven,12 het is goed Gij U aan goede artisten aansluit, ook ik klem mij nog zoo aan de gedachtenis van velen hunner vast. Overwin het kwade door het goede,13 staat er en daar kan men naar zoeken ─ en daartoe kan God helpen en ons de dagen dragelijk maken met veel goeds er tusschen door en ons voor al te groot zelfverwijt bewaren.─
Toen Oom Jan dien middag waarop dat ongeluk gebeurde de sloep en de dokters kommandeerde om te gaan helpen, zag ik Hem in Zijn element.─
Nu moet ik aan mijn werk maar moet toch nog dit blaadje vol schrijven.─ Anna is te Leiden zoo als Gij zeker weet en komt dezer dagen met onzen aanstaanden Zwager14 naar hier, ben zeer verlangend naar hen, Pa schreef zoo opgewekt over ll. Zondag toen zij te Etten waren en het was alles goed in zijne oogen, en die zien wel juist, dus laat ons hetgeen de zuster ontmoette ook maar als een zegen aan ons huis beschouwen, waarin wij allen deelen, als één lid zich verblijdt dan verblijden zich al de leden mede.15
De volgende week of misschien reeds morgen komen Oom en Tante Pompe16 hier logeeren en ook Fanny en Bet s’Graeuwen,17 het is lang geleden sedert ik een hunner zag.─
Ben s’morgens nog al eens vroeg op en als de zon dan opgaat over de werf en eenigen tijd later het werkvolk komt is het een heerlijk gezigt uit het raam en zou ik U wel eens hier wenschen.─ Zou ik later op zoo’n morgen nog eens zitten werken aan eene preek over “Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden”18 of over “Ontwaak gij die slaapt en sta op uit de dooden en Christus zal over U lichten”19 of over “Het is goed den Heer te prijzen in den morgenstond”20 en “het is den oogen goed de zon te aanschouwen”21 ─ ik hoop het.─
Het is toch alsof de zon nergens zoo mooi schijnt als in eene pastorie of in eene kerk. Het is heerlijk om aan “de geschriften” te werken zoo s’morgens vroeg.─
Als Gij tijd en een postzegel en papier hebt schrijf dan weer eens spoedig, Oom Jan laat U groeten, daar in de duinen moet het dien avond dien gij beschrijft wel goed geweest zijn. Bij Oom Cor in den winkel zag ik dezer dagen Les Evangiles van Bida,22 wat is dat schoon, wat moet het heerlijk zijn zulk een Christen werkman23 te zijn, maar het is niet om te zeggen hoe mooi het is, dat is het24 weer, er is zeer veel in dat werk dat aan Rembrandt doet denken. En nu een handdruk in gedachten en van harte het beste U toegewenscht en geloof mij steeds