Uw brief van 7 Junij ontving ik en was blij daaruit te zien hoe Gij te Etten zijt geweest en Gij een goeden Zondag daar hebt gehad, het is aardig Pa en het broerken1 U wegbragten tot Dordrecht.─
En dan schrijft Gij hoe Gij t’huis over Uwe plannen voor de toekomst hebt gesproken,2 toen ik het las ging als het ware mijn hart over U open, mij dunkt het is zeer goed. Launch out into the deep.3 Wat ik hoop is nu nog alleen dit ─ dat Gij naar Londen gaat vóór dat Gij ook Parijs ziet. Maar wij moeten afwachten hoe het gaat. Zooveel heb ik er liefgehad in die twee steden, met een gevoel van weemoed denk ik er aan terug en ik zou wel weer met U mede willen bijna, als ik eenmaal zoover ben ik een plaatsje in die groote Hollandsche Kerk mag bekleeden dan zullen die herinneringen nog wel wat stof om over te spreken geven, vooruit maar in geloof en met oud vertrouwen,4 Gij en ik, wie weet of wij elkander nog niet eens de hand drukken zooals ik mij dat van Pa en Oom Jan herinner in het Zundertsche kerkje, eens toen Oom van de reis terugkwam en er in hun beider leven veel was voorgevallen, en zij als het ware nu vasten grond onder de voeten voelden.
Zoodra Gij iets naders hieromtrent hoort schrijft Gij het zeker dadelijk, ik hoop wij voor Gij gaan zult nog eens rustig zullen zamenzijn. Al schijnt er zoo niet dadelijk gelegenheid, toch kan zoo iets spoedig tot stand komen. Maar nog eens, broer, mijn hart gaat over U open, ik geloof het plan zeer goed is ─ mijn verleden wordt weder geheel levend nu ik denk aan Uwe toekomst.─
“Ziet Ik maak alle dingen nieuw”5 zal ook misschien spoedig Uwe ondervinding zijn.
Heb zegen dezer dagen. Zie de dingen rondom U nog eens goed aan ─ vergeet ze niet ─ wandel het land nog maar eens door, zooals er staat: in de lengte en in de breedte.─6
Ik heb dagelijks heel wat te doen zoodat de tijd spoedig omgaat en de dagen haast te kort zijn ook al rek ik ze wat uit, ik heb zoo’n groot verlangen om vooruit te komen en ook om den Bijbel goed en grondig te kennen en ook om veel dingen te weten zooals wat ik U schreef over Cromwell.7 “Pas un jour sans une ligne”,8 door dagelijks te schrijven, te lezen, te werken en mij te oefenen zal het met zachtmoedigheid en volharding wel tot iéts leiden.
Deze week bezocht ik het kerkhof hier, buiten de Muiderpoort, er is een boschje voor9 waar het des avonds vooral wanneer de zon door de bladeren schijnt mooi is, er zijn ook veel mooie graven en allerlei evergreens, en de rozen en vergeetmijniet bloeijen er, wandelde ook nog eens naar de Zuiderzee, dat is 40 minuten hier vandaan, een dijk over van waar men overal weiland ziet en boerderijen die mij telkens aan de etsen van Rembrandt doen denken. ’t Is een mooie stad hier, heden zag ik weer een hoekje voor Thijs Maris of Allebé, nl. woningen achter de Oosterkerk, op een binnenplaatsje, ik moest bij den koster10 zijn om te spreken over Ooms plaats in de kerk en was in diens huis, verder woonde daar nog een schoenmaker &c., maar men vindt het overal, de wereld is er vol van, moge ons eigen hart er maar mede vervuld zijn en meer en meer worden. Die koster deed mij onwillekeurig denken aan eene houtgravure, van Rethel meen ik, Gij zult die ook wel kennen, “der Tod als Freund”.11 Die voorstelling heeft mij altijd zeer getroffen, te Londen zag men het in der tijd voor bijna alle ramen van de prentenwinkels. Er is een pendant van, de Cholera te Parijs,12 en van Rethel is ook die doodendans.─13
Hoorde Zondagmorgen Ds Laurillard in de vroegpreek14 over “Jezus wandelde in het gezaaide”.15 Hij maakte een grooten indruk op mij ─ in die preek sprak hij ook over de gelijkenis van den zaaijer16 & over de man die het zaad in den akker strooide en voorts sliep en opstond dag en nacht, en het zaad sproot uit en wies op en werd lang en hij wist zelf niet hoe,17 ook sprak hij over de begrafenis in het koren van v.d. Maaten.18 De zon scheen door de ramen ─ er waren niet heel veel menschen in de kerk, meest werklieden en vrouwen.─19 Daarna hoorde ik Oom Stricker in de Oosterkerk20 over “lof niet uit de menschen maar uit God”,21 ook naar aanleiding van het overlijden van H.M.22
Maandag is Tante Mina en Margreet Meyboom naar Etten vertrokken en zag ik hen nog aan het station van de Oosterspoor.23 Terwijl ik hen daar opwachtte las ik het volgende in Lamennais:24
Au fond d’une petite anse, sous une falaise creusée à sa base par les flots, entre les rochers où pendaient de longues algues d’un vert glauque, deux hommes, l’un jeune l’autre âgé, mais robuste encore, appuyés contre une barque de pêcheur, attendaient la marée qui montait lentement, à peine effleuré par une brise mourante. Se gonflant près du bord, la lame glissait mollement sur le sable avec un murmure faible et doux.─ Quelque temps après, on voyait la barque s’éloigner du rivage et s’avancer vers la haute mer, la proue relevée, laissant derrière elle un ruban d’écume blanche. Le vieillard près du gouvernail regardait les voiles qui tantôt s’enflaient, tantot s’affaissaient comme des ailes fatiguées. Son regard alors semblait chercher un signe à l’horizon et dans les nuées stagnantes. Puis retombant dans ses pensées on lisait sur son front bruni toute une vie de labeur et de combat soutenu sans fléchir jamais. Le reflux creusait dans la mer calme des vallons où se jouait la pétrelle, gracieusement balancée sur les ondes luisantes et plombées. Du haut des airs, la mauve s’y plongeait comme une flêche et sur la pointe noire d’un rocher le lourd cormoran reposait immobile. Le moindre accident, un leger souffle,
1v:3 un jet de lumière, variait l’aspect de ces scènes changeantes. Le jeune homme replié en soi, les voyait comme on voit en songe. Son âme ondoyait et flottait au bruit du sillage, semblable au son monotone et faible dont la nourrice endort l’enfant. Soudain, sortant de sa rèverie, ses yeux s’animent, l’air retentit de sa voix sonore: Au laboureur les champs, au chasseur les bois, au pêcheur la mer et ses flots, et ses récifs et ses orages. Le ciel au-dessus de sa tête, l’abîme sous ses pieds, il est libre, il n’a de maître que soi. Comme elle obéit à sa main, comme elle s’élance sur les plaines mobiles, la frêle barque qu’animent les souffles des airs. Il lutte contre les vagues et les soumet, il lutte contre les vents et les dompte. Qui est fort, qui est grand comme lui? Où sont les bornes de ses domaines. Quelqu’un les trouva-t-il jamais. Partout où s’épanche l’Ocean, Dieu lui a dit: Va, ceci est à toi. Ses filets recueillent au fond des eaux une moisson vivante. Il a des troupeaux innombrables qui s’engraissent pour lui dans les paturages que recouvrent les mers. Des fleurs violettes, bleues, jaunes, pourprées, éclosent en leur sein, et pour charmer ses regards, les nuages lui offrent de vastes plages, de beaux lacs azurés, de larges fleuves, et des montagnes et des vallées et des villes fantastiques tantôt plongées dans l’ombre, tantôt illuminées de toutes les splendeurs du couchant. Oh! qu’elle m’est douce, la vie du pêcheur! Que ses rudes combats et ses mâles joies me plaisent. Cependant, ma mère, quand, la nuit, le grain tout à coup ébranle notre cabane, de quelles transes votre coeur est saisi! Comme vous vous relevez toute tremblante pour invoquer la Vierge divine qui protège les pauvres matelots! A genoux devant son image, vos pleurs coulent pour votre fils poussé par le tourbillon dans les ténèbres vers les écueils où l’on entend les plaintes des trépassés mêlées à la voix de la tempête. Protégez nous, mon Dieu, car nos barques sont si petites et Ta mer est si grande.—25
Dezen morgen kwart voor 5 begon hier een geducht onweer, kort daarop kwam in den stortregen de eerste stroom werklieden de poort van de werf in. Stond op, en ging op de werf en nam een paar schriften mede naar den koepel26 en heb daar gelezen en de geheele werf en dok rondgezien, de populieren en vlier en andere heesters bogen door den hevigen wind en de regen kletterde op de houtstapels en het dek van de schepen, sloepen en een stoombootje voeren heen en weer en in de verte bij het dorp aan den overkant van het IJ27 zag men de bruine zeilen snel voortgaan, en de huizen en boomen van de Buitenkant en kerken sterker van kleur. Telkens hoorde men den donder en zag den bliksem, de lucht was als op een schilderij van Ruysdael en de meeuwen vlogen laag over het water.
Het was een grootsch gezigt, en eene ware verkwikking na de drukkende warmte van gisteren. Het heeft mij opgefrischt want ik was geducht moede toen ik gisteren avond naar boven ging.─
Bragt gisteren een bezoek bij Ds Meyes en Mevrouw,28 daar Pa mij gezegd had dit te doen en heb met henl. thee gedronken. Toen ik er kwam deed Z.W.Eerw. een middagslaapje en werd ik verzocht een half uurtje om te wandelen hetgeen ik ook heb gedaan, gelukkig had ik het boekje van Lamenais in den zak en heb daarin gelezen onder de boomen langs de grachten, waar de avondzon in het donkere water weerkaatste. Toen ben ik er weer heengegaan, en zij deden mij denken aan “Winter” van Thorwaldsen.29 toch ziet men dat nog heel wat schooner in Pa en Moe maar zooals ik zeide, ook hier was het zoo.─
De dagen vliegen om, ik ben vier jaar ouder dan Gij en zij gaan in mijn gevoel waarschijnlijk sneller dan in het uwe, maar ik vecht er tegen door ze maar s’morgens & s’avonds wat te rekken.
Schrijft Gij weer spoedig? het is jammer dat Mager30 nu after all niet komt. Het weer is nu weder opgeklaard en de lucht is blaauw en de zon schijnt helder en de vogels zingen, die zijn er nog al veel op de werf en allerlei, s’avonds ga ik met den hond er altijd nog eens op en neer wandelen en denk dan dikwijls aan dat gedicht “Under the stars”.─
When all sounds cease, God’s voice is heard, under the stars.31
De rozen tegen het huis bloeijen ook en in den tuin de vlier en jasmijn. Was laatst nog eens op het Trippenhuis32 om te zien of die zalen, die toen wij er zamen waren gesloten waren, reeds weer in orde waren, maar het zal nog wel 14 dagen duren eer men daar weer komen kan. Er waren toen veel vreemdelingen, Franschen en Engelschen, als ik ze hoor spreken worden er heel wat herinneringen in mij wakker. Toch spijt het mij niet ik weer hier terug ben. “Life hath quicksands, life hath snares”33 is een waar woord.
Hoe gaat het met Mevrouw Tersteeg, als Gij Mauve eens ziet of er aan huis komt, doe dan de groete, ook bij Haanebeek en Roos.
Nu moet ik aan mijn werk, heb heden geen les maar morgenochtend daarentegen 2 uur en dus toch heel wat te doen. De geschiedenis van het Oude Testament heb ik doorgewerkt tot en met Samuel, nu begin ik heden avond aan de Koningen, als dat werk af is, is het eene bezitting. Zoo onwillekeurig als ik zit te schrijven maak ik nu en dan een teekeningetje zooals wat ik u onlangs stuurde,34 zoo b.v. dezen morgen Elia in de woestijn met stormlucht35 en op den voorgrond een paar doornstruiken, het is niet veel bijzonders maar het komt mij alles zoo duidelijk voor den geest soms en ik geloof ik er op zulke oogenblikken met geestdrift over zou kunnen spreken, moge het mij later gegeven worden dat te doen.
Heb het zoo goed mogelijk, als Gij eens in de Scheveningsche boschjes of aan het strand komt, groet het dan. Als Gij eens weer hierkomt zal ik U hier ook wel mooie plekjes kunnen aanwijzen. Iederen dag om naar Mendes36 te gaan moet ik door de Jodenbuurt.37
Zou wel wenschen Gij Ds Laurillard ook eens hoordet.