3Het is reeds laat en allen zijn reeds slapende maar het is mij behoefte om U 4nog eens een woordje te schrijven. Gij moet volharden ─ gij moet vooruit ─ 5gelijk ik ook ─ wij zijn in het zelfde oordeel1 in menig opzicht.
6In Uw laatsten brief schrijft Gij dat Gij er over denkt om naar eene andere plaats 7te gaan indien zulks mogelijk ware, en Gij noemt Londen en Parijs_─
8'dat kan wel goed zijn ─ o jongen wat houd ik toch zielsveel van die steden/ 9dat wil zeggen van veel wat men daar ontmoet, er is wel veel dat ik haat 10ook ─ ten minste niet zoo lief heb als de heggen van doorn en het groene gras en de grijze kerkjes.─ ’t is zoo kwaad niet van U gedacht_
11Maar weet dit ─ wij beiden moeten zien dat wij den tijd tusschen nu en 12den leeftijd van 30 jaren of daarboven doorkomen ─ en moeten ons wachten 13voor zonde ─ wij zijn eenmaal in het leven ─ welnu wij moeten een goeden 14strijd strijden2 ─ en wij moeten mannen worden ─ dat zijn wij nog niet/ 15geen van beiden ─ er is iets grooters in de toekomst, dat voorzegt 16mijn geweten mij/ wij zijn niet wat anderen zijn ─ welnu/ maar wij kunnen 17trachten het te worden. Wat ik wil weet Gij. Als ik predikant mag worden/ 18als ik die betrekking vervul zoo dat mijn werk gelijkt op dat van onzen 19Vader dan zal ik God danken.─ Ik heb eene goede hoop het zal gelukken/ 20eens is mij gezegd geworden door iemand die verder was in het leven dan 21ik en die geen vreemdeling was in Jeruzalem3 ─ ik bedoel die zelf 22er naar had gezocht en ook had gevonden; eens is mij gezegd geworden: 23ik geloof dat gij een Christen zijt, zie het was mij zoo goed dat woord 24te hooren. Houdt ook Gij/ wat Gij ook voor U zelven wenscht/ de gedachte 25aan Christus vast en bewaar Zijn woord,4 gelijk Gij ook doet. Het is 26'goed om te gelooven dat er een God is die weet wat wij behoeven/ beter 27dan wij het zelven weten en Die ons helpt als wij hulp noodig hebben. 28Het is ook goed te gelooven dat even als in de oude dagen zoo ook nu 29'nog er een Engel niet verre is van hen die droefheid hebben naar God5 30─ niet alleen zulken die zelf bijna als Engelen zijn, maar 31'ook juist hen die de hulp van eene hoogere magt behoeven om be- 32waard te worden van het booze/6 van het kwaad dat wij weten dat in 33de wereld en niet verre van ons is, niet verre van dezulken die zijn gebroken 34van hart en verslagen van geest.─7 Zoo dikwijls las ik met aandacht het 35verhaal van Elia/8 zoo dikwijls tot op heden toe versterkte het mij:
36Toen hij dat zag, maakte hij zich op, en ging henen, om zijns levens wil, 37en kwam te Berseba dat in Juda is, en liet zijnen jongen aldaar. Maar 38hij zelf ging in de woestijn eene dagreis, en kwam en zat onder eenen 39'jeneverboom; en bad, dat zijne ziel stierve, en zeide: “het is genoeg, neem 40'nu Heer, mijne ziel, want ik ben niet beter dan mijne vaderen”. En hij 41'leide zich neder, en sliep onder eenen jeneverboom; en zie toen roerde een
1v:2 42Engel hem aan, en zeide tot hem: Sta op! eet! En hij zag om, en zie/ 43aan zijn hoofdeneinde was een koek op kolen gebakken, en eene 44flesch met water; alzoo at hij, en dronk, en leide zich wederom neder. 45En de Engel des Heeren kwam ten anderen male weder, en roerde hem 46aan, en zeide: sta op, eet! want de weg zoude voor U te veel zijn. Zoo 47stond hij op, en at, en dronk, en hij ging door de kracht dezer spijs 48veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods Horeb_ En hij 49kwam aldaar in eene spelonk, en vernachtte aldaar, en zie het woord des 50Heeren geschiedde tot hem: en zeide tot hem: wat maakt gij hier Elia? 51En hij zeide: ik heb zeer geijverd voor den Heer, den God der heerscharen; want 52de kinderen Israels hebben Uw verbond verlaten en Uwe altaren afgebroken 53en Uwe profeten met het zwaard gedood; en ik ben alleen overgebleven 54'en zij zoeken mijne ziel, om die weg te nemen. En Hij zeide: ga uit, en 55sta op dezen berg, voor het aangezigt des Heeren. En zie/ de Heer ging voorbij, 56en een groote en sterke wind scheurende de bergen en brekende de steen- 57rotsen ginga voor den Heer henen, doch de Heer was in den wind niet; en 58na dezen wind eene aardbeving, de Heer was ook in de aardbeving niet; 59En na de aardbeving een vuur, de Heer was ook in het vuur niet, en 60na het vuur het suizen van eene zachte stilte. En het geschiedde als 61Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezigt bewond met zijnen mantel, en uit- 62ging, en stond in den ingang der spelonk. En zie/ eene stem kwam tot hem 63die zeide: wat maakt Gij hier Elia. En hij zeide: Ik heb zeer geijverd 64'voor den Heer!─ En de Heer zeide tot hem, “Ga/ keer weder op uwen weg”.─
65En dat verhaal staat niet alleen/ wij lezen van den Engel die in Ghetsemane Hem 66versterkte9 Die bedroefd was tot den dood toe/10 van den Engel die Petrus opwekte 67uit zijn slaap in de gevangenis/11 van den Engel die Paulus verscheen in den 68nacht en zeide “Vrees niet”_12 En wij/ al zagen wij geen Engel/ al zijn wij niet 69gelijk die mannen van ouds, zouden wij het niet weten dat er versterking is van Boven?
70Dezen middag stormde en regende het hier en wandelde ik naar de zee langs het joden- 71kerkhof,13 ook deed ik eenige dagen geleden eene wandeling op die plaats aan den Buitenkant bij de 72Oosterspoor waar men aan die zandwerken &c_ bezig is.─14 Wat is toch ook dat verhaal van Jezus wandelende 73op de zee schoon en opwekkend/ Matth_ XIV:22-33/15 En terstond dwong Jezus Zijne discipelen in het schip te 74gaan en vóór Hem af te varen naar de andere zijde terwijl Hij de schare van zich zoude 75laten. En als Hij de schare van zich gelaten had klom Hij op den berg alleen om te bidden_ 76En als het nu avond geworden was zoo was Hij daar alleen_ En het schip was nu midden in de zee/ 77zijnde in nood van de baren want de wind was hun tegen. Maar ter vierde wake kwam Jezus 78tot hen af/ wandelende op de zee_ En de discipelen/ ziende Hem op de zee wandelen/ werden 79ontroerd/ zeggende: Het is een spooksel, en zij schreeuwden van vrees_ Maar terstond sprak 80Jezus hen aan/ zeggende: Zijt goedsmoeds: Ik ben ’t/ vrees niet. En Petrus antwoordde 81Hem en zeide/ Heer, indien Gij het zijt zoo gebied mij tot U te komen op het water_ En Hij 82zeide/ Kom. En Petrus klom neder van het schip en wandelde op het water 83om tot Jezus te komen_ Maar ziende den sterken wind werd hij bevreesd en als hij begon te 84zinken riep hij/ zeggende/ Heer behoud mij_ En Jezus terstond de hand uitstekende 85greep hem aan en zeide tot hem: Gij kleingeloovige/ waarom hebt gij gewankeld_ En als 86zij in het schip geklommen waren stilde de wind.─ Geloof in God/ door het geloof 87'kan men worden “droevig maar altijd blijde”16 en ever green en 88hoeven wij niet te klagen “als onze jeugd verdwijnt bij ’t rijpen onzer krachten”_17
89Hierbij nog iets van Esquiros,18 heb het zoo goed mogelijk/ schrijf weer eens spoedig, groet 90'Uwe huisgenooten en ook bekenden als Gij ze ziet en ontvang in gedachten een hartelijken 91handdruk en geloof mij
2La ville de Leyde est le Versailles de la Hollande pour son air de grandeur déchue, de tristesse
3souveraine et de solitude imposante. Elle ne pleure point les fêtes ni les grandeurs evanouies d’une an- 4cienne cour, mais elle regrette son industrie éteinte, ses fabriques de drap, autrefois célèbres
5dans le monde entier, aujourd’hui perdues. Ces fabriques berceau d’une aristocratie nouvelle
6avaient été fondées en partie par des réfugiés français, qui, après la Saint Barthelemy
7et après la revocation de l’Edit de Nantes, portèrent en Hollande leur activité/ leurs richesses/ 8'leurs lumières. Le desir de ressaisir une patrie les rendit entreprenants et superieurs à l’adver- 9sité. Leyde devint alors par leur concours ce que devait plus tard devenir Manchester pour
10la Grande Bretagne, le centre d’une industrie forte et productive. De cette grandeur économique
11et de cette richesse, il ne lui reste plus qu’une maison de ville, edifice magistral du XVme siècle,
12deux grandes églises, de superbes canaux avec de larges quais plantés d’arbres, des
13maisons qui se souviennent encore des beaux temps de la republique, et surtout une université_ 14L’origine de cette université fameuse se lie au siège que soutint, en 1573, la ville de Leyde_ 15On connait les causes qui avaient soulevé les Provinces–Unies contre la domination de
16l’Espagne. La liberté de conscience indignement violée, le despotisme politique et reli- 17gieux, l’inquisition, la censure, les impots arbitraires, tout avait exaspéré le sentiment
18national. En ce temps-là dit l’historien Hooft,21 les rangs, les sexes, les âges furent confon- 19dus dans une persécution générale. On ne voyait partout que des instruments de supplice_–
20Les gibets et les roues n’y pouvaient suffire. Les arbres qui bordaient les routes étaient surchargés
21de cadavres. Ailleurs s’elevaient les flammes de buchers sans nombre. Chaque jour se dressaient des
22échafauds où coulait le sang. L’air même/ source de vie, en était comme infecté et ressemblait à
23un immense tombeau. Alors on vit un spectacle unique dans l’histoire du monde. Quelques
24centaines d’hommes poussés au desespoir, des pêcheurs, des bergers, des negociants, s’unirent
25pour lutter contre l’écrasante oppression d’un gouvernement fort, et contre des armées réputées
26'invincibles_ Suivant l’exemple donné par d’autres villes de la Hollande, les habitants de
27Leyde s’étaient déclarés en faveur de l’union des provinces, mais dans les derniers jours
28d’octobre ils furent attaqués et cernés par les Espagnols. Le prince d’Orange leur écrivit d’or- 29'ganiser à tout prix la résistance_ Il s’engageait de son côté à chercher tous les moyens de
30venir à leur secours. Tenez trois mois leur disait–il; quand même le siége durerait plus
31'longtemps, ne perdez pas courage. Si vous perseverez malgré les angoisses de la faim/ la deli- 32vrance est certaine; si au contraire vous fléchissez/ une eternelle servitude vous attend.
33L’ennemi cherchait cependant par de flatteuses promesses à s’ouvrir l’entrée de la place. A de
34telles avances, les insurgés ne repondirent que par ce vers:22 L’oiseleur trompant l’oiseau joue agreablement
34ade la flûte_ 35La défense de la ville fut confiée à Janus Douza. Les citoyens s’engagèrent par serment à s’ensevelir
36sous les debris de leurs maisons plutot que de céder. On crea une monnaie de detresse. Quoique
37l’on eût renvoyé tout d’abord les bouches inutiles, la famine ne tarda point à sévir_ Depuis 7 semaines
38on n’avait point vu de pain dans la ville. Les provisions de toute sorte étaient épuisées. L’herbe/ 39'les feuilles, l’ecorce des arbres, le poil des bêtes tuées et devorées depuis longtemps, la terre même/ 40'tout devint une nourriture. A la famine succéda la peste_ Sur 16000 habitants que renfermait
41'la place/ six ou sept mille perirent. On ne voyait plus que des cadavres vivants occupés à ensevelir
42les morts. Cette ville, defendue par des ombres, se soutenait neamoins contre la fureur de l’armée ennemie et
43contre ses propres divisions. Aux soldats qui leur criaient/ Vous mourez de faim, rendez vous, et vous recevrez
44une distribution de vivres, il repondaient du haut des remparts/ Quand les provisions nous manqueront
45tout à fait nous mangerons nos mains gauches en gardant notre main droite pour defendre notre liberté.
46Un jour pourtant des bandes affamés se presentent devant le bourgmestre de Leyde/ Pieter Adriaans zoon
47van der Werff_ elles demandaient peremptoirement du pain ou la reddition de la ville. J’ai juré
48de defendre cette cité, répondit le magistrat civil/ et avec l’aide de Dieu j’espère tenir mon serment_ 49Du pain je n’en ai pas; mais si mon corps peut vous servir à continuer la lutte, prenez-le/ 50coupez-le et divisez–le entre vous. Les malheureux se retirèrent en silence.–
1v:2
51Le sort de la Hollande etait dans les murs de Leyde/ toutes les provinces avaient les yeux sur cette
52ville héroïque, mais la place était si vigoureusement bloquée qu’il était très difficile de lui venir
53en aide_ Le prince d’Orange se decida enfin à percer les digues_ C’était un parti extrême_ 54'Neamoins le vieux proverbe Batave prévalut: Mieux vaut pays desolé que pays perdu_ 55Les terres furent donc désolées par les eaux et les moissons englouties_ La mer, cette ennemie
56naturelle de la Hollande, accourut au secours de Leyde, mais elle accourut lentement. Le
57vent ne portait pas les flots. Sur ces vagues paresseuses qui ne poussaient point jusqu’à la ville
58on vit apparaître des barques avec du canon_ Ces barques, sans rames ni voiles, et qui se mou- 59vaient au moyen de roues, etaient montées par des terribles marins Zelandais presque tous
60mutilés dans la guerre d’independance. C’etaient des hommes à mine farouche, pour la
61plupart defigurés par d’affreuses et honorables blessures. Ils venaient donner à la ville
62en ruine l’exemple et le conseil d’une resistance désesperée_ Les assiégés voyaient du haut
63de leurs remparts la flottille, ils pouvaient parler avec les équipages mais contrariée par un
64'vent du Nord–est, l’eau refluait au lieu d’avancer, et éloignait avec elle l’espérance: les
65murs mêmes étaient ebranlés_ L’ennemi, au contraire, quoique chassé de quelques positions
66avancées par le debordement des eaux/ se maintenait encore sur les principales digues.
67Leyde semblait perdue, lorsque la lune, entrant dans son plein, enfla la masse des eaux.
68Le vent tourna au Sud–ouest. Une de ces tempêtes violentes et continues, qui, dans les
69temps ordinaires, causent de si vives inquiétudes pour la sureté du pays, éclate sur les côtes.
70La mer, n’étant plus retenue, elargit les brèches déjà pratiquées dans les digues et se précipite
71sur les terres, portant devant elle l’épouvante/ la désolation et le salut. Surpris et submergés/ 72glacés d’effroi par le bruit extraordinaire de la tempête et d’une partie des murs qui s’écroulent/ 73les Espagnols abandonnent tumultueusement leurs postes jetant leurs canons dans l’eau.
74La même marée qui les emporte, conduit la flottille Zélandaise, chargée de provisions/ 75jusque devant les portes de Leyde. Un combat terrible, un combat Amphibie, pour nous
76servir de l’expression d’un historien hollandais, s’engage au milieu des branches d’arbres/ 77en partie sur les digues, en partie dans les barques. Les marins libérateurs entrent
78dans la ville; mais au milieu de la joie quel triste spectacle s’offre à leurs yeux! Sur les
79deux rives du grand canal des hommes extenués demandent des vivres à grands cris.
80Ils saisissent avec une avidité bestiale les pains, les harengs qu’on leur distribue, et
81plusieurs d’entre eux, qui avaient supporté la famine/ succombent à cette nourriture.
82Une telle délivrance parut tenir du prodige_ La redoutable armée espagnole, attaquée,
83noyée, dispersée dans l’intérieur des terres par les eaux de la mer, que semblait conduire une
84main invisible/ avait disparu comme celle de Pharaon. On crut voir dans cette dispersion
85subite une faveur directe de Dieu, qui aimait maintenant la Neerlande comme il
86avait autrefois aimé Israel: Les chroniqueurs racontent même qu’une jeune Hollandaise
87'nourrie sans doute dans les traditions de l’Ancien Testament, Madeleine Moons, avait
88fait traîner le siége en longueur, en occupant par ses charmes le coeur de Valdez qui
89commandait en chef l’armée espagnole. Voici un fait plus serieux_ Retenu par une
90'maladie, le prince d’Orange n’avait pu se porter en personne devant les murs de Leyde.
91Il était à Delft, et à peine rétabli, il assistait au prêche dans une des églises de la ville, quand
92on vint lui apprendre l’heureuse nouvelle de la levée du siège_ Il fit passer le message au
93prédicateur, qui en donna lecture à haute voix_ Les larmes tomberent de tous les yeux
94avec des actions de grâces. Quoique la peste fit encore des victimes dans cette malheureuse cité de Leyde, le Taciturne
95'n’hésita point à s’y rendre. Entouré par les habitants, qui oubliaient leurs maux en voyant dans cet homme le rempart
96vivant de la liberté reconquise, il leur demanda ce qu’ils préféraient, ou l’exemption de certains impots, ou
97la fondation d’une université protestante. Les citoyens de Leyde ne balancèrent pas dans leur choix/ “Une
98Université!” tel fut le cri général. Cette academie fut érigée le 9 fevrier 1575. Une grande idée politique protégeait
99alors une telle institution, qui allait donner un centre au mouvement intellectuel de la reformation batave.
100Ce n’était pas tout que de fonder par les armes l’indépendance matérielle des Provinces Unies, il fallait
101encore constituer une nationalité morale.–
2Une des periodes de l’histoire de la Hollande qui a laissé le plus de traces dans les monuments et
3dans la physionomie extérieure des cités Neerlandaises, est le grand mouvement qui au 16me siècle
4souleva les forces vives de la nation contre la domination étrangère. A partir de Briel, la pre- 5mière place dont s’emparèrent les Hollandais, on peut suivre pas à pas les progrès et les alterna- 6tives de cette guerre sainte_24 7La ville de Harlem par exemple porte encore les cicatrices de cette lutte heroique et désesperée
8'qu’elle soutint contre les Espagnols_ Je me suis promené plus d’une fois autour des vieux remparts de cette
9ancienne place forte, aujourd’hui dechirés par les lézardes/ percés de maisons neuves qui s’encadrent
10fièrement entre les bastions/ troués par des arbres qui végètent jusque dans la pierre, et dont l’ombre
11se prolonge à la surface du canal. la vue de cette enceinte et des portes/ sombres défilés qui
12serpentent jusque dans la ville/ me retraçait les principales circonstances du siège_ Dès ce
13temps-là les remparts de la ville de Harlem etaient mauvais/ je parle des murailles, mais
14le patriotisme des habitants se chargea de couvrir cette vieille cité, et un tel boulevard se
15trouva inexpugnable_ Le siège de Harlem précéda celui de Leyde_ Les avertissements ne
16manquaient pas. Amsterdam, qui ne s’était point encore declaree ouvertement pour la cause
17de la reformation et de l’indépendance, représenta aux habitants de Harlem les dangers de
18la resistance dans laquelle ils s’engageaient, le nombre et la discipline de l’armee ennemie/ 19le peu de confiance qu’on devait placer dans le prince d’Orange lequel n’avait pas encore
20réussi à delivrer une seule ville assiégée_ Devant ces conseils de la prudence humaine les
21citoyens hésitaient. Une harangue hardie et animée de Wybald van Ripperda, capi- 22taine de la garde bourgeoise/ domina leur irrésolution_ Il leur rappela le sang de
23leurs concitoyens qui venait de couler sur les ruines de Naarden et la fidélité qu’ils a- 24vaient juré au Prince d’Orange. Ce discours fut accueilli par un cri unanime d’en- 25thousiasme_ “Oui, repondirent les citoyens de Harlem, chacun de nous donnera
26'sa vie pour la défence de la ville et le triomphe de la bonne cause”_ Les images
27furent bientôt arrachees des églises, et on établit partout le service du culte
28réformé_ Le 9 decembre 1572 don Frederic/ lieutenant du Duc d’Albe, marcha contre
29'Harlem avec soixante compagnies d’infanterie espagnole/ seize d’allemands,
30vingt de Wallons et quinze cents chevaux_ Ces forces étaient accablantes comparées
31'à celles des assiégés_ La garnison ne comptait guère tout d’abord au dela de 1500
32hommes, mais chaque citoyen devint soldat. Les femmes elles mêmes coururent aux
33armes_ Kenau Hasselaar/ veuve d’un certain rang et d’une assez grande fortune/ 34forma un regiment de 300 femmes qui tout en conservant le costume de leur sexe
35n’en montrèrent pas moins une intrepidité virile_ Les operations du siège s’ouvrirent
36toutefois sous de mauvais auspices pour les assiégés_ Don Frederic/ couvert par un épais
37brouillard comme par un manteau/ s’empara du fort de Sparendam situé à peu de
38distance de la ville_ Il put ainsi jeter ses ouvrages d’attaque et de retranchements sans
39'être inquiété par le feu de la garnison_ J’abrège l’histoire de ce siège mémorable_ A
40'peine une brèche s’ouvrait-elle qu’on la fermait aussitôt avec du bois/ des sacs, de la
41'terre et tout ce qu’on avait sous la main_ Les habitants passèrent de longues nuits
42d’hiver à construire un mur intérieur plus haut et plus fort que l’ancien/ dont l’ensemble
43menaçait ruine.– Riches et pauvres, adultes et enfants, hommes et femmes, tout
44le monde concourut aux travaux de defense et mania la bêche et la pioche. Il ne se
45passait presque pas un jour sans qu’un assaut fût livré par les assiegés aux assiegeants_ 46Plus d’une fois les Hollandais s’élancèrent sur les tranchees de l’ennemi/ pillèrent et brulèrent
47ses tentes_ Le froid était rigoureux, mais l’hiver devint un allié/ les éléments semblaient
48prendre le parti de la Hollande_ Les habitants de Harlem recevaient constamment
49des habitants de Leyde des vivres et des munitions qu’on conduisait sur des traineaux
50à travers le lac changé en une mer de glace_ Des renforts de troupes leur arrivaient par la
51meme voie_ Malheureusement pour les assiégés la sévérité de la saison se detendit et le
52printemps qui réjouit toute la nature vint aggraver encore la triste situation de la ville_ 53Quoique les espagnols eussent fait de larges breches près de la porte de la croix de St Jean/ 54'leurs assauts furent repoussés à deux reprises et après sept mois d’hostilités infructueuses/ 55après avoir essuyé une perte de dix à douze mille hommes/ ils furent obligés à lever le siège en
56se bornant à tenir la place bloquée_ Bossu neamoins profita du dégel pour couper
57la digue qui retenait les eaux entre l’Y et le lac de Harlem_– Il ouvrit par ce moyen un passage
1v:2 58à travers lequel un escadre composée de soixante chaloupes de guerre entra dans le lac et vint
59se stationner devant la ville_ Ce lac a été puni, l’historien chercherait aujourd’hui vainement les
60vagues de celui, qui, enfant de Hollande, dit un poète, osa porter les vaisseaux ennemis jusque
61dans l’interieur du pays_– Cependant la situation de la ville bloquée devint de jour en jour
62plus lamentable_– Les provisions commencaient à manquer_ Un grand nombre des habi- 63tants avaient péri de faim_ Les rues étaient encombrés de malades et de mourants_ Les amis
64'des assiégés essayèrent à plusieurs reprises de leur envoyer des vivres mais sans succès_ 65Les habitants prirent alors la resolution de se former en un corps d’armée/ de mettre leurs
66femmes et leurs enfants au centre et de s’ouvrir un chemin, l’épée au poing, à travers
67les lignes de l’ennemi_ Les troupes allemandes qui étaient dans la ville refusèrent
68seules de se joindre à une entreprise si audacieuse. Instruits de cette intention et
69craignant les effets du desespoir, les espagnols envoyèrent un parlementaire qui promit
70grâce et amnistie à condition que la ville se rendrait et remettrait cinquante sept de ses
71principaux membres entre les mains des maîtres légitimés_ Il était convenu aussi
72que les habitants pourraient racheter du pillage leurs maisons leurs biens en payant
73une somme de 24025 florins_ Des conditions aussi dures n’eussent jamais été acceptées
74si le mot de clémence n’avait point été prononcé par l’ennemi_ Lorsque les Es- 75pagnols firent leur entrée dans la place, ils trouvèrent la garnison reduite de 4000 à
761800 hommes_ Trois jours s’écoulèrent; on comptait sur la parole donnée et les habi- 77tants avaient mis bas les armes. Tout à coup Ripperda, le gouverneur de la ville
78et les 57 nobles qui avaient été remis en otage subirent le dernier supplice_ Quatre
79boureaux furent ensuite requis pour une autre tâche, et deux mille hommes parmi les- 80quels des soldats de la garnison/ des habitants de la ville, des ministres du culte
81Protestant furent froidement immolés_ La boucherie touchait à sa fin_ Les
82assommeurs étaient fatigués/ les victimes qui restaient dans les prisons furent
83liées deux à deux et jetées dans le lac de Harlem. Le siège avait duré du mois de Dé- 84cembre 1572 jusqu’à Juillet 1573_ Le triste dénouement d’une résistance si longue
85et si vaillante jeta d’abord la consternation dans les Provinces unies mais une cause
86n’est point perdue tant que le sentiment du droit n’est point éteint_ Quatre ans plus
87'tard, les Hollandais rentrèrent en possession de Harlem_ Les souvenirs du siège sont
88conservés dans l’hôtel de ville, élégant édifice, là j’ai vu non sans émotion un vieux
89tableau qui représente l’état de cette malheureuse cité durant les sombres jours où elle
90'donna à la Neerlande l’exemple d’un heroique devouement.–
Alphonse Esquiros
91Minuit sonne/ une lueur vaccillante brille au loin sur l’Océan, on entend le tintement d’une
92cloche, demi perdu dans le grand murmure des flots. Aussitot de toutes les criques/ de toutes
93les anfractuosités du rivage/ de tous les rochers surgissent de longs points noirs qui glissent
94sur les vagues_ Ce sont des barques de pêcheurs chargées d’hommes/ d’enfants/ de femmes/ de vieillards,
95'qui se dirigent vers la haute mer_ Tous cinglent vers le même point. Déjà le son de la cloche se fait entendre
96de plus près, la lueur lointaine devient plus distincte, enfin l’objet vers lequel accourt cette population
97reunie apparaît au milieu des vagues! C’est une nacelle sur laquelle un prêtre est debout/ prêt à célébrer
98la messe_– Sûr de n’avoir là que Dieu pour témoin il a convoqué les paroisses à cette solennité, et tous
99les fidèles sont venus: tous sont à genoux entre la mer qui gronde sourdement et le ciel tout sombre
100de nuages_ Que l’on se figure/ si l’on peut/ un pareil spectacle! La nuit, les flots, deux mille têtes
101courbées autour d’un homme sur l’abime_ Les chants de l’office saint – et entre chaque réponse les grandes
102menaces de la mer murmurant comme la voix de Dieu.–26
1031. Korinthe XI_ Want ik heb van den Heer ontvangen hetgeen ik ook U overgegeven heb, hoe de Heer Jezus in den nacht
104in welken Hij verraden werd het brood nam. En als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt/ 105eet, dat is Mijn ligchaam hetwelk voor U verbroken wordt, doet dit tot Mijne gedachtenis_ 106Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals en zeide/ Deze drinkbeker is
107het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Doet dat zoo dikwijls gij dien drinken zult tot Mijne
108gedachtenis. want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken
109zoo verkondigt den dood des Heeren/ totdat Hij komt.–27
2Les côtes de la Hollande sont masqués par des chaines de dunes
3qui derobent au voyageur la vue des eaux. Apres une longue et
4penible ascension dans ces collines de sable, levez les yeux, la
5mer est là! Cette mer du Nord était mal connue des anciens, qui
6l’envisageaient à travers les fables et de superstitieuses terreurs.
7Tacite lui–même se la representait comme bouleversée par des
8'vents eternels et peuplée de monstres.– La vérité est que ses côtes
9sont tempestueuses, sa couleur est changeante; sur le premier
10plan elle est d’un jaune ecumeux qui ressemble à l’eau de
11lessive; plus loin d’un vert mourant; là-bas d’un bleu évaporé
12qui se confond avec la ligne ondoyante du ciel.– De grands nuages
13projettent obliquement de distance en distance leur ombre grave
14sur ce miroir indécis. Aucuns rochers/ aucunes falaises ne
15brisent l’effort des vagues: cette mer se roule sur son lit de sable
16qu’elle s’est fait elle-même et qu’elle étend toujours. La physio- 17nomie des côtes de la Hollande varie peu: du sable et puis du
18sable, de l’eau et puis de l’eau, le ciel et puis le ciel. Sur ces
19côtes, qui donnent le sentiment de l’infini, s’élèvent depuis
20l’embouchure de la Meuse jusqu’au Helder, plusieurs villages
21de pecheurs_ Les plus interessants de ces villages sont Scheveningen
22et Katwijk.– La plage de Scheveningen est frequentée pendant
23la belle saison par les baigneurs.– Un joli village, relié à La Haye
24par une route plantée d’arbres et par une promenade en forme
25de bois qui se perd dans les dunes, reçoit durant l’été des
26'etrangers de toutes les nations. Ici tout se ressent du voisinage
27de l’Océan. L’église qui ne manque point d’élégance conserve
28l’enorme crâne et quelques vertèbres d’un cachalot qui fut jeté
29'sur le rivage en 1617 par une tempête.– Ce silencieux débris est
30comme un commentaire de ces paroles de Job: “Les monstres Te
31'racontent, ô Seigneur!” Dans la principale rue, qui conduit
32à la mer, on rencontre plusieurs marchands de coquillages.–
33Cette mer dont on entend la voix, ne se montre elle-même que
34quand le voyageur a les pieds tout près de l’eau. Le brusque
35plaisir de la surprise, et la grandeur de la scène qui se deploie a- 36lors, compensent bien cette gradation d’effets qu’on rencontre
37sur d’autres rivages. Une flottille de pêche, dont les flibots sont
38ou échoués sur le sable, ou maintenus par l’ancre, ou éparpillés
39'au large comme les pensées du cerveau de la mer, associe l’image
40'du travail aux souvenirs historiques.– Ici l’Océan a lieu
41'd’être fièr de la Hollande et des Hollandais; en 1673, de Ruyter defit
42en vue de Scheveningen les flottes Anglaise et francaise.–
43La grande rue, les bains/ les cafés, les hôtels, tout cela n’est cependant
44point Scheveningen. Derrière d’élégantes habitations, qui servent
45veritablement de trompe-l’-oeil, se cachent des rues étroites, de pauvres
46niches de briques, dans lesquelles se dissimule une population
47silencieuse et miserable.– A la porte de ces reduits, devant lesquels
1v:2
48séchent du linge, des filets, des chemises rouges et des chapelets de poissons
49enfilés dans une corde, apparait de temps à autre une figure de femme
50triste, vieille et amaigrie par la fièvre. Les enfants eux jouent à travers
51toute cette detresse, comme si c’était un des privilèges de leur âge
52d’ignorer le mal et la pauvreté_
53La langue des pecheurs est une sorte de patois qui diffère essentiellement
54'du Hollandais ordinaire, et dans lequel certains linguistes ont cru
55reconnaître des traces de l’anglo saxon qui parait avoir été la souche de
56l’idiome national. Leur costume est particulier, surtout celui des femmes_ 57elles portent, durant l’hiver, un corsage de serge ou d’indienne, une jupe
58de serge brune, un long camail de la même étoffe et de la même
59couleur, doublé de rouge avec un collet raide et droite. Cet
60habillement a quelque chose d’austère et de cénobitique: on est d’ailleurs
61forcé de convenir qu’il s’adapte bien au climat et à la profession. Un
62grand chapeau de grosse paille, bordé d’un ruban noir, doublé d’une
63indienne à fleurs abaissé légèrement des deux cotés, relevé par derrière
64'et par devant en forme de nacelle, leur sert à maintenir sur la tête
65jusqu’a trois ou quatre corbeilles. Ces femmes ont une stature robuste/
66une grande taille, une figure mediocrement jolie mais qui respire un
67air de santé, des yeux bleus dont les paupières sont peu ouvertes, et des
68membres vigoureux. A trente ans, elles ont déjà beaucoup perdu de
69leur fraicheur; leur peau est hâlée, circonstance qui tient sans doute
70au voisinage de la mer et à l’habitation dans les dunes. Les dunes
71constituent un pays dans le pays même, le sable y réfléchit plus
72fortement qu’ailleurs les rayons du soleil/ c’est l’Arabie de la Hollande.
73Les hommes sont relativement de petite taille, leur costume/ veste
74et pantalon noirs favorise peu leur tournure, qui est grave mais lourde.
75Ils ont le visage rond, le col court, les cheveux le plus souvent bruns ou
76frisés_ Leur grand luxe consiste dans des boutons de chemise et dans
77des boucles d’argent qu’ils attachent aux pieds ou à la ceinture. Cette
78persistance dans le costume, surtout dans celui des femmes, cette
79fixité des traits physiques, ces caractères de race qui se conservent par le soin
80qu’ont les garcons et les filles de Scheveningen de ne se marier qu’entre eux,
81tout cela est peutêtre une consequence du commerce avec la mer. L’Ocean
82dans lequel certains poètes ont cru voir une image de l’inconstance, est
83au contraire une image de l’Eternité/ c’est de tous les éléments, celui
84qui a subi le moins de vicissitudes depuis l’origine du monde. Tel
85l’aurore de la creation l’a vu naitre/ tel il roule encore maintenant.
86Les moeurs des pecheurs qui habitent la côte participent du caractère de
87'l’Ocean.– Ils n’ont aucune des habitudes de la ville. Le fond de leur
88caractère est l’indépendance.– Ces hommes n’aiment point la terre/ 89il leur faut l’espace, la libre immensité des mers, le flot indompté/ 90'le ciel bleu le jour, étoilé la nuit, l’acre brise du nord, la conscience
91de l’homme debout sur l’Ocean.– Soldats du travail ils aiment à braver
92volontairement le feu de l’éclair, le hennissement des flots qui courent
93sans mors et la bouche écumante autour de la quille du navire. A
94terre ils ont le mal du pays_ Ces sentiments d’indépendance sont
95'visibles sur leur physionomie_ Les matelots et les pecheurs se distinguent
1v:3
96des autres hommes par la manière dont ils portent la tête haute
97en marchant. C’est pour eux, on le dirait au moins, qu’a été fait
98le vers d’Ovide: “Il a donné à l’homme une face qui regarde le
99ciel.”29
100Cet amour de la liberté déteint jusque sur leurs croyances
101religieuses. Les pecheurs de la côte, ainsi que nous l’avons vu/ 102sont tous ou presque tous réformés; ils ne reconnaissent que deux
103livres qui aient le droit de leur parler de Dieu, la Bible et la mer.
104Il semble que l’Océan exerce sur eux une action morale et
105sanctifiante. L’ivrognerie est rare parmi les pecheurs de Scheveningen
106mais ceux-là même qui boivent du genièvre à terre avec excès
107s’abstiennent de toute intempérance quand ils naviguent.
109La vie de la mer fortifie et exalte chez ces hommes30 le sentiment
110religieux_ Quand un flibot part, chaque pecheur emporte sa Bible_ 111On ne prend jamais de repas sans prière, et le repas finit
112également par une action de graces. Le Dimanche, si les hom- 113mes sont en mer, ils s’abstiennent de pêcher, s’ils sont à terre, on
114entend dès le matin dans leurs petites maisons le chant des
115Psaumes_