Back to site

117 To Theo van Gogh. Amsterdam, Wednesday, 30 May 1877.

metadata
No. 117 (Brieven 1990 117, Complete Letters 98)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: Amsterdam, Wednesday, 30 May 1877

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. no. b116 V/1962

Date
Letter headed: ‘Amsterdam 30 Mei 1877’.

Ongoing topic
Theo’s infatuation (103)

original text
 1r:1
Amsterdam 30 Mei 1877

Waarde Theo,
Dank voor Uw brief van heden, ik heb nog een en ander te doen en schrijf dus in haast. Heb Oom Jan Uw brief gegeven, ontvang Zijne hartelijke groeten en Hij dankt U voor Uw schrijven.
Er was een woord dat mij trof in Uwen brief, “ik zou wel van alles weg willen, ik ben de oorzaak van alles en doe anderen slechts verdriet, ik alleen heb deze ellende over mij zelven en anderen gebragt”.1 Het was een woord dat mij trof ─ omdat dat zelfde gevoel, juist hetzelfde, niet meer en niet minder ook in mijn geweten is.─
Wanneer ik denk aan het verledene ─ wanneer ik denk aan de toekomst, aan bijna onoverwinnelijke moeielijkheden, aan veel en moeielijk werk waar ik geen lust in heb, dat ik, nl. het booze ik, gaarne zou willen ontduiken, wanneer ik denk aan de oogen van zoo velen die op mij gevestigd zijn ─ die weten zullen waaraan het ligt indien ik niet slaag ─ die mij geen alledaagsche verwijtingen zullen doen maar die, omdat zij beproefd en geoefend zijn in wat goed en braaf en fijn goud2 is, als het ware zullen zeggen door de uitdrukking van hun gelaat: wij hebben u geholpen en zijn u een licht geweest ─ wij hebben aan U gedaan wat wij konden, hebt gij opregt gewild, wat is nu ons loon en de vrucht van ons werk?3 Zie, als ik aan dat alles denk en aan nog zooveel meer van allerlei aard ─ te veel om op te noemen, aan al de moeielijkheden en zorgen die niet minder worden al voortgaande in het leven, aan lijden, aan teleurstelling, aan het gevaar van mislukking tot schande toe, dan is ook mij het verlangen niet vreemd ─ ik zou wel van alles weg willen!
En toch ─ ik ga voort ─ maar met voorzigtigheid en in de hoop dat het mij gelukken zal al deze dingen te bestrijden zoo dat ik wat te antwoorden zal hebben op de verwijtingen die dreigen, in het vertrouwen dat ondanks alle dingen die tegen mij schijnen ik de zaak die ik begeer zal bereiken, en als God wil genade zal vinden in de oogen4 van sommigen die ik lief heb en in de oogen van hen die na mij zullen komen.─
Daar staat, rigt op de slappe handen en de trage knieen,5 en toen de discipelen den geheelen nacht hadden gearbeid en niets gevangen toen werd hun gezegd, Steek af in de diepte! Werp het net nog eens uit!6
Mijn hoofd is soms dof en dikwijls gloeit het en is mijne gedachte verward ─ hoe ik al die moeielijke en uitvoerige studie er in moet krijgen ─ ik weet het niet ─ om na die veelbewogen jaren mij aan eenvoudig geregeld werken te wennen en er in te volharden is niet altijd gemakkelijk. En toch ga ik voort, als wij vermoeid zijn is het dan niet omdat wij reeds een eind geloopen hebben en als het waar is dat de mensch een strijd heeft op aarde is dan niet het gevoel van vermoeidheid en het gloeijen van het hoofd het teeken dat wij gestreden hebben. Wanneer men aan moeielijk werk arbeidt en tracht naar eene goede zaak dan strijd men een goeden strijd7 waarvan zeker reeds dit dadelijk het loon is dat men voor veel wat kwaad is wordt bewaard. En God ziet de moeite en het verdriet8 aan en kan helpen ondanks alles.
 1v:2
Het geloof aan God staat bij mij vast ─ geen denkbeeld is dat, geen ijdel geloof, maar het is zoo, het is waarachtig ─ daar is een God die leeft9 ─ en Hij is met onze Ouders, en zijn oog is ook op ons10 en ik ben zeker dat Hij Zijn oogmerk met ons ook heeft en wij als het ware niet aan ons zelven geheel toebehooren ─ en die God is geen ander dan Christus van Wien wij in onzen Bijbel lezen, wiens woord en geschiedenis ook diep in Uw hart is.─ Had ik maar vroeger met al mijne kracht er op gewerkt, ja dan zou het mij nu beter geweest zijn ─ maar ook nu zal Hij een krachtige hulp zijn en het is in Zijne magt om ons het leven dragelijk te maken, om ons te bewaren voor den booze,11 om alle dingen te laten medewerken ten goede,12 om ons einde vrede te maken.13 Er is kwaad in de wereld en in ons zelven, verschrikkelijke dingen, en men hoeft niet ver in het leven te zijn om tegen veel op te zien en om behoefte te gevoelen aan eene vaste hoop14 op een leven na dit leven en om te weten dat men zonder het geloof in een God niet kan leven ─ het niet uithouden kan.─ Maar met dat geloof kan men het lang volhouden. En nu, er is in onzen Bijbel een woord dat er telkens met nadruk in wordt herhaald op verschillende plaatsen, bij verschillende gelegenheden, onder verschillende omstandigheden, Vreest niet,15 dat heeft onzen Vader zich aangetrokken en Hij zegt “ik wanhoop nooit”,16 laat ons het hem nazeggen. Is het ook niet Uwe ervaring dat wanneer Gij iets hebt willen doen dat kwaad was, Gij werdt teruggehouden ─ dat wanneer er iets was dat U verontrustte en gij geen uitkomst zaagt, Gij er zijt door heen gegaan zonder dat het U heeft geschaad. Er staat in een boek van Bunyan hoe een reiziger een leeuw ziet liggen aan den kant van den weg dien hij gaan moet ─ en hij gaat toch door ─ hij moet en kan niet anders ─ en als hij op de plaats komt dan bemerkt hij dat de leeuw aan een keten vast ligt en daar alleen is om den moed van de reizigers te beproeven.─17 Zoo is het in het leven meer dan eens. Veel staat ons te wachten, maar anderen hebben geleefd, en zoo wie zijne Ouders liefheeft moet hen achterna het leven door.─ Als gij prijsstelt op de liefde en achting van jongeren kom dan openlijk wanneer het te pas komt uit voor uw geloof en beken dat Gij Christus liefhebt en den Bijbel, heeft niet een zoon zijn Vader hierom liever dan om iets anders, de vrouwen en kinderen en eenvoudigen voelen en weten deze dingen dikwijls zoo diep18 en in zoo menig hart is in het verborgen een groot en levendig geloof. Dat hebben ook wij noodig als wij denken aan nog veel dat ons wacht, van alle levenservaring heeft Hij het woord gezegd en wij weten het hoe er veel moet zijn omgegaan in het hart uit welks overvloed Zijn mond sprak “in het Koninkrijk der Hemelen trouwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk gegeven”,19 en die zeide, Zoo wie niet haat ook zelfs zijn eigen leven die kan Mijn discipel niet zijn.20 Ja dat woord van den Heer, wel is het het woord dat uit den mond Gods uitging waarbij de mensch zal leven ─ en niet bij brood alleen21 en hoe meer men er in zoekt hoe meer men er in vindt.22 Toen ik stond bij het lijk van Aertsen23 toen stak de kalmte en ernst en plechtige stilte van den dood zoo af bij ons die leefden dat allen voelden wat zijne dochter24 zeide in hare eenvoudigheid: hij is verlost van den last van het leven dien wij nog dragen moeten. En toch zijn wij aan dat oude leven zoo gehecht omdat er tegenover moedelooze stemming opgewektheid staat en ons hart en onze ziel zich verheugt als de leeuwerik die het zingen s’morgens niet laten kan ook al buigt zich onze ziel soms neder in ons en verontrust zich in ons.25 En de herinnering aan al wat wij hebben liefgehad blijft en komt terug aan den avond van ons leven.26 Het is niet gestorven maar het slaapt27 en zich daarvan een schat te verzamelen is goed. Ontvang een handdruk in gedachten en heb het zoo goed mogelijk en schrijf weer eens spoedig aan

Uw zoo liefh. broer
Vincent

translation
 1r:1
Amsterdam, 30 May 1877

My dear Theo,
Thanks for your letter of today, I have to do a few things and so am writing in haste. Gave your letter to Uncle Jan, accept his warm regards and he thanks you for writing.
There were some words in your letter that touched me, ‘I should really like to get away from everything, I’m the cause of everything and only make others sad, I alone have caused all this misery to myself and others’.1 Those were words that touched me – because that same feeling, exactly the same, nothing more and nothing less, is also on my conscience.
When I think of the past – when I think of the future, of nearly insurmountable difficulties, of much and difficult work which I have no passion for, which I – the evil part of me, that is – would prefer to avoid, when I think of the eyes of so many that are fixed upon me – who, if I do not succeed, will know the reason why – who will not utter any ordinary reproaches but who, because they have been tried and are well versed in what is good and proper and fine gold,2 as it were, will say it by the expression on their faces: we helped you and have been a light unto you – we did for you what we could. Did you sincerely desire it? What are our wages and the fruits of our labours?3 You see, when I think of all that and of so much else, all manner of things – too many to mention, of all the troubles and worries which do not become less as one progresses through life, of suffering, of disappointment, of the danger of failing to a scandalous extent, then that desire is no stranger to me either – I would really like to get away from everything!
And yet – I go on – but with caution and in the hope that I’ll succeed in warding off all these things, so that I can somehow answer all the reproaches that threaten, trusting that in spite of everything that seems to be against me I shall attain that thing that I desire, and, God willing, shall find grace in the eyes4 of some whom I love, and in the eyes of those who shall come after me.
It is written, lift up the feeble hands, and the knees which hang down,5 and when the disciples had toiled all night and had taken nothing, it was said unto them, Launch out into the deep, and let down your nets again.6
My head is sometimes numb and is often burning hot, and my thoughts are confused – how shall I ever get all that difficult and detailed study into it? – I don’t know – after those turbulent years, becoming accustomed to plain, well-ordered work and persevering in it isn’t always easy. And yet I go on, if we’re tired, isn’t it because we’ve already gone a long way, and if it’s true that man’s life on earth is a struggle, isn’t feeling tired and having a burning head a sign that we have struggled? When one labours at difficult work and strives for good results, one fights the good fight,7 the reward of which, surely, is already this: that one is preserved from much that is evil. And God beholds the labour and the sorrow,8 and can help in spite of everything.  1v:2
Faith in God is for me a certainty – not some notion, not an idle belief, it is so, it is true – there is a God that lives9 – and He is with our parents, and his eye is also upon us,10 and I am certain that He intends us for something, and that we do not belong entirely to ourselves, as it were – and that God is none other than Christ of Whom we read in our Bible, whose word and story are also deep in your heart. If only I had worked at it sooner with all my might, yes, it would be better for me now – but even now He will be a mighty help, and it is in His power to make our life bearable, to keep us from evil,11 to let all things work together for good,12 to make the end of us peace.13 There is evil in the world and in ourselves, terrible things, and one doesn’t have to have gone far in life to dread much and to feel the need for unfaltering hope14 in a life after this one, and to know that without faith in a God one cannot live – cannot endure. But with that faith one can long endure. And now, there are words in our Bible that are emphatically repeated in various places, on various occasions, under various circumstances, Fear not,15 our Father took that to heart and he says ‘I never despair’,16 let us repeat it after him. Isn’t it your experience, too, that whenever you wanted to do something bad, you were held back – that whenever there was something upsetting you and you saw no way out, you came through it all unharmed? A book by Bunyan tells of a traveller who sees a lion lying at the side of the road he must traverse – and yet he continues on his way – there is nothing else he may or can do – and when he arrives at the place he notices that the lion is chained up and is only there to test the travellers’ courage.17 Thus it is in life more than once. There is much in store for us, but others have lived, and so whosoever loves his parents must follow them on life’s path. If you value the love and esteem of young people, declare your beliefs openly whenever suitable, and admit that you love Christ and the Bible, doesn’t a son love his Father better for this reason than for any other? Women and children and the simple often feel and know these things so deeply,18 and there is hidden in so many a heart a great and vigorous faith. We, too, are in need of this when we think of much that is in store for us, He spoke from all His experience of life, and we know how much must have been going on in the heart whose plenitude made His mouth utter the words ‘in the Heavenly Kingdom they do not marry, and are not given in marriage’,19 and who said, he who hate not, even his own life also, he cannot be My disciple.20 Yes, those words of the Lord, surely they are the words issuing from the mouth of God whereby man shall live – and not by bread alone21 and the more one seeks in those words, the more one shall find therein.22 When I was standing next to Aertsen’s body,23 the calm and seriousness and solemn stillness of death contrasted so greatly with us who were living, that everyone felt what his daughter24 said in her simplicity: he is delivered from the burden of life which we must still bear. And yet we are so attached to that old life because there is cheerfulness to counter despondency, and our heart and our soul are gladdened, just as the lark who cannot help singing in the morning, even if our soul is sometimes cast down within us and is disquieted in us.25 And the memory of everything we have loved remains and returns in the evening of our life.26 It is not dead, but sleepeth27 and it is good to collect a great store of it. Accept a handshake in thought, and I wish you the very best, and write again soon to

Your most loving brother
Vincent
notes
1. Theo appears to have had renewed contact with the woman he was in love with. Several remarks made by his parents reveal the consternation this caused and show how they attempted to impose their standards on their children. Mrs van Gogh wrote: ‘still, it was disappointing to notice that you are not yet strong, and if you don’t yet feel strong, you don’t avoid the dangerous places and risk temptation ... It seems to me, Theo, that the girl does not respect the promise she knew you made to your parents. And if she truly wanted to act sensibly, she would not have spoken to you first. Don’t make yourself and us unhappy; it may be difficult to make a sacrifice, but your love is based on sensuality, and you must open your eyes to the danger in order to flee it all the more forcefully’ (FR b2533, 21 May 1877).
Mr van Gogh issued Theo a stern warning the same day. His reaction is especially revealing as regards their view of the matter: ‘Haven’t you heard enough from Jan Carbentus? I’ve seen so much of it. That is why such a relationship is so wretched and loathsome, because it lacks any moral foundation and is based on material interest, combined with sensual desire.
A man, a young man, a young man of good family as you are, you would be throwing yourself away if you let yourself be tempted again to enter into a relationship that you cannot expect to be a happy one.
I appreciate your having written to us. I am not saying that you acted wrongly in your demeanour towards her. But Theo! I beg you, do not let her be deluded into thinking that you are a young man of common character. Do not let her find you in places and streets where others promenade, and if you must pass by such a street – remember – to avoid any appearance of being stuck on someone, etc., which one finds among the young people who promenade there.
Tell yourself that you will not let your life take that pitiful course. Sacrifice pleasure – if it is pleasure, but console yourself that it is better to be very reserved than too abandoned.
But you can and must have pleasure and diversion, only I beg you, do not seek it in people of that kind. Your whole future depends on it. Jan Carbentus said it himself. I was made unhappy by such a meeting in the street’ (FR b2532, 21 May 1877).
After this Theo told his parents that he wanted to change his situation (FR b2534, 31 May 1877). To steer this plan in the right direction – a plan his parents strongly disapproved of – Mr van Gogh spoke to Uncle Vincent on 8 June about the possibility of Theo’s being given a position abroad (FR b2535).
2. Biblical, see, for instance, Ps. 19:11 (in KJ Ps. 19:10) and Isa. 13:12.
3. Cf. 2 Chron. 15:7.
4. Biblical.
5. Heb. 12:12. Van Gogh confused the adjectives in this passage.
6. Luke 5:4-5.
7. Cf. 1 Tim. 6:12.
8. Ps. 90:10.
9. Biblical, see, for example, 1 Sam. 25:34, 2 Sam. 22:47 and Ps. 18:47 (in KJ Ps. 18:46).
10. Ps. 32:8 and Ps. 33:18.
11. Cf. 2 Thess. 3:3.
12. Rom. 8:28.
13. Cf. Ps. 37:37.
14. Cf. Rhy. ps. 119:57 and hymn 55:3.
15. Biblical.
16. For the expression ‘I never despair’, see letter 113, n. 15. Possibly derived from hymn 56:1 and hymn 56:9.
17. This particular passage in Bunyan’s The pilgrim’s progress ends with the words of the gatekeeper Watchful, directed at Christian, the protagonist: ‘Is thy strength so small? fear not the Lions, for they are Chained; and are placed there for trial of faith where it is; and for discovery of those that have none: keep in the midst of the Path, and no hurt shall come unto thee.’ See ed. N.H. Keeble. Oxford and New York 1984, pp. 35-38 (quotation on p. 38). For the closing line, see Mark 4:40. This scene was illustrated in various contemporary editions, such as London 1870, facing p. 32. Ill. 1829 .
18. Cf. Matt. 11:25.
19. Mark 12:25.
20. Cf. Luke 14:26.
21. Matt. 4:4 and Luke 4:4.
22. Cf. Matt. 7:8 and Luke 11:10.
23. Van Gogh had gone to Etten on 8 April to visit Jan Aertsen, who was dying; see letter 110.
24. This was either Cornelia Aertsen, born on 15 April 1837, or Adriana Aertsen, born on 3 March 1851 (RAW).
25. Cf. Ps. 42:6-7.
26. hymn 180:5.
27. Mark 5:39 and Luke 8:52.