3Wil zorgen Gij weer spoedig1 een brief ontvangt, zooals Gij 4ziet schrijf ik U weder uit Etten.─
5'Gisteren morgen ontving ik een brief van Pa waarin Pa schreef 6dat Aertsen stervende was en hoe Pa er nog eens geweest was 7daar hij verlangde om Pa nog eens te zien en te spreken.─2 8Toen ik dat hoorde werd mijn hart zoo naar Zundert 9getrokken dat ik behoefte had er ook eens heen te gaan. 10Maar hierover later ─ daar juist las ik Uwen laatsten 11brief en zag daaruit Uwe reis volbragt is en Gij weer 12te s’Hage zijt, schrijf mij maar weer eens spoedig 13ook en laat ons maar digt bij elkaar blijven.─
14Heden een briefkaart van Anna zij goed is aangekomen/3 15moge het haar goedgaan, is het U ook niet opgevallen 16er in Haar iets gekomen is dat doet denken aan de 17vrouwen die Jezus liefhadden waar den Bijbel van 18spreekt.─4 En aan haar denkende komen mij ook telkens 19de woorden van Beranger in gedachten:
24Wat is zij lief geweest ook in dat huisgezin te Welwijn en 25lief en leed met hen gedeeld, en niets achter gehouden 26van wat in haar was om hun tot hulp en troost te zijn/ 27ook in de dagen toen dat kind daar ziek was en stierf;6 28ik heb zoo gezien hoe allen daar van haar hielden.─ 29Van ’t begin af aan heeft zij zich zoo aangegrepen en is
1v:2 30s’winters vroeg opgestaan om met eigen handen het vuur 31aan te maken/ al waren die eerste dagen niet gemakkelijk en 32schreef zij hoe zij dacht aan: Zonder U, o Eeuwig Wezen,7 ach! 33wat was de mensch op aard, Wien heb ik nevens U in den Hemel/ 34nevens U lust mij ook niets meer op de aarde.─8 En hoe zij 35toen zoo verlangde naar het Avondmaal en daar heen 36ging en er door versterkt werd.─ En wat houden Pa en Moe 37van haar, en dat doen wij allen ook wel, ja laat ons maar 38digt bij elkaar blijven_
39Zaturdag avond vertrok ik met den laatsten trein uit 40Dordrecht naar den Oudenbosch en wandelde van 41daar naar Zundert_9 Daar in de hei was het zoo 42mooi/ al was het donker kon men toch onderscheiden 43hoe die heivlakte en mastboschen en moerassen zich heinde en ver uitstrekten/ het 44deed mij denken aan die plaat van Bodmer die op 45Pa’s studeerkamer hangt.10 De lucht was graauw maar 46de avondster scheen tusschen de wolken door en nu en 47dan zag men ook andere sterren.─ Het was nog zeer 48vroeg toen ik te Zundert op het kerkhof kwam waar 49het zoo stil was/ ik ging nog eens zien naar al de oude 50plekken11 en paadjes en wachtte het opgaan van de zon 51af. Gij kent het verhaal van de Opstanding/12 alles 52herinnerde mij daar dezen morgen aan op dat stille 53kerkhof.─ Bij Aertsen en Mientje13 hoorde ik zoodra zij 54op waren hoe hun Vader dien nacht was gestorven, o, zij
1v:3 55waren zoo bedroefd en hun aller gemoed was zoo vol 56want ook Hein14 kwam er reeds vroeg. Het was mij goed 57er te zijn, en ik voelde met hen want ik had den man 58ook zoo lief.15
59Gij moet de groete hebben van de Tantes16 en ook van 60Jan Doome17 waar ik ook nog was_─ Van daar wandelde 61ik met Hein naar Rijsbergen,18 en was ongeveer een uur 62in het huis en wij lazen te zamen. Woutje Prins19 had 63ook 3 nachten bij den gestorvenena gewaakt en tot het 64laatste toe hem bijgestaan.─ Zijn heengaan was zacht geweest.─
65Het zal mij onvergetelijk zijn, dat edele hoofd dat 66daar lag op het kussen en waarin men bij de teekenen 67van het lijden eene uitdrukking van vrede en iets 68heiligs zag. O, het was zoo schoon, ik zou zeggen 69het sprak van al het eigenaardige dat dit land heeft 70en het leven van dit Brabantsche volk.
71En zij waren allen zoo vol van Pa en wat Pa altijd 72voor hen geweest was en hoe die twee van elkaar 73hielden.─
74Toen ben ik met Hein Aertsen naar Etten gewandeld 75en ben nu weer t’huis om morgen vroeg te vertrekken.
76Dag jongen, het is posttijd, ontvang een handdruk in 77gedachten en geloof mij na groeten aan Uwe huisgenooten