Back to site

104 To Theo van Gogh. Dordrecht, Wednesday, 28 February 1877.

metadata
No. 104 (Brieven 1990 104, Complete Letters 87)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: Dordrecht, Wednesday, 28 February 1877

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. no. b104 a V/1962 (sheet 1) and inv. nos. b1463 a-b V/1962 (sheets 2, 3)

Date
Letter headed: ‘Dordrecht 28 Februarij 1877’.

Arrangement
In De brieven 1990, the two sheets of poems were appended to this letter for the first time (see RM9). It is most likely, however, that Van Gogh enclosed other sheets with this letter, namely a prayer comprising seven pages. Not only do other quotations and phrases occurring in this prayer recur in other letters from this period, but the tenor of this prayer is eminently suited to the issue at hand, namely Theo’s infatuation, which the two brothers had discussed on Sunday, 25 February (see letter 103). The plea for a suitable wife (in ll. 255-256 and ll. 371-372) points to the heart of the matter, and the prayer includes both brothers – Vincent says he has enclosed something ‘for us’ (l. 5). Cf. also n. 2.
Powers Erickson 1992 dated this prayer – particularly on the basis of the biblical quotations – to the same period as letter 90: ‘most likely from the school in Isleworth’ (p. 213), meaning the second half of 1876. Nevertheless, it is remarkable that, if indeed this text stems from Van Gogh’s English period, he included no text in English (apart from one line taken from a work of Charles Dickens).
She views this text as ‘the strongest evidence to date of an evangelical religious conversion’ and ‘a personal testimony of faith’ (p. 210), and argues that Vincent ‘is urging Theo to make a kind of evangelical “decision” to follow Christ, just as he had done’ (p. 213). Powers Erickson printed an incomplete version of the text, in which several quotations as well as statements made by Van Gogh are missing.
That Vincent is seeking comfort in religion and using God’s words to appeal to Him are the defining elements of this prayer; at the same time, Vincent is attempting to give Theo the courage to decide what he really feels for this woman.

Ongoing topic
Theo’s infatuation (103)

original text
 1r:1
Dordrecht 28 Februarij 1877

Waarde Theo,
Schrijf weer eens spoedig als Gij een oogenblikje kunt vinden, houdt U ferm, wees sterk en Hij zal Uw hart versterken.1 Schreef gisteren nacht iets voor ons dat ik hierbij stuur,2 lees het maar eens.–
Gisteren nacht kwam ik om 1 uur van het kantoor en wandelde de Groote Kerk nog eens om en toen de grachten langs en voorbij die oude poort3 naar de Nieuwe kerk4 en toen naar huis. Het had gesneeuwd en het was alles zoo stil, alleen zag men nog een lichtje hier en daar in eene of andere bovenkamer en in de sneeuw het zwarte figuur van den klapperman.5 Het was hoog water en door de sneeuw schenen de grachten en de schepen donker. Het kan daar zoo mooi zijn bij die kerken. De lucht was grijs en nevelachtig en de maan scheen er flaauw doorheen.–
Dacht aan U toen ik zoo liep en t’huis komende schreef ik wat ik U zend. Het is misschien wel een tijd voor U waarin men behoefte heeft aan “een psalmtoon van ’t verleden en een klachte van het Kruis”.–6

En zie, ik meende in stille nacht
Zijn stem te hooren zoo teer, zoo zacht.–7

Gij hebt immers een de Genestet.8 Lees daar maar  1v:2 veel in.–
Pa zond mij eens toen ik te Parijs was:9

Toen ik een knaap was.10

Toen ik een knaap was in ’t zorglooze leven
Gordde ik mij zelven en liep naar mijn lust
Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven
Vrij in mijn droomen mijn reizen mijn rust.

Straks ook voor mij is de ure gekomen
Ure van roeping van ernst en gena
Dat in mijn ziele de stem werd vernomen
Hebt ge Mij lief en mijn ziele sprak: ja.–

Sinds mij dat uur uit mijn droomen kwam wekken
Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil
Leert mij de handen steeds williger strekken
Volgen en dragen, Ach, vroolijk of stil

Toch nu de Meerdre gebiedt in mijn leven
Vinde ik trots banden en zielstrijd en smart
Wat ik eerst vruchteloos zocht in mijn leven
Vrijheid en vrede voor ’t rustlooze hart.–

Daar is geen Priester die Hem verklaart
Maar Hem zoekt niemand vergeefs op aard.–

Schoon geen Elia toch zweefde ook mij
Na storm en onweer de Heer voorbij.–

Schrijf U in haast tusschen mijn werk in, à Dieu, een hartelijken handdruk in gedachten van

Uw zoo liefhebbenden broeder
Vincent

 2r:3
Een gebed van de zonen der pastorie, van de kinderen van den dienaar des Evangelies; van hen die werden gezegend door hun Vader toen zij hun ouderlijk huis verlieten en voor wie hunne Moeder bad op dien dag “Vader ik bid U niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt maar dat Gij hen bewaart voor den booze.”11 Een gebed van de kinderen van vele gebeden, een gebed van twee broeders die zoo lang sliepen met elkander op het bovenkamertje in dat ouderlijk huis.

En zij hieven hunne stem op en zij weenden.12

o Heer, wij hebben lief het licht van Uwe zon en het geruisch van Uwe zee; wij zien op naar den Hemel en hebben lief de starren wier heir Gij in getale voortbrengt, die Gij allen bij name roept.–13 Wij hebben zeer lief den morgenstond als Gij Uwe zon doet opgaan over boozen en goeden,14 en de avondstond en het ondergaan van die zon spreekt tot ons van den avondzang uit ons vaderlijk huis:

Ik weet aan Wien ik mij vertrouwe Al wisselen ook dag en nacht
Ik ken de rots waarop ik bouwe
Hij feilt niet die mijn heil verwacht
Eens, aan den avond van mijn leven
Breng ik van zorg en strijden moe
Voor elken dag mij hier gegeven
U hooger, reiner loflied toe.–15

Zoo blij de landman moe van ’t ploegen
De neigende avondschemering groet
Zoo blij zien wij na al ons zwoegen
Dat onze dag ten einde spoedt
Niet altoos zal de hope kwijnen.16

o Vreugd die alle smart verbant
Daar is de vreemdelingschap vergeten
En wij, wij zijn in ’t Vaderland.17

Maar als wij Uwe werken bewonderen, ach! dan voelen wij het toch, ook dan wanneer wij voor de schoonheid van Uwe schepping U danken, dat wij daar geen voldoenden troost voor ons leven kunnen vinden; het licht der zon en den glans der sterren, Heer, dat is het niet, dat kan ons niet voldoen en wij hebben een ander en beter licht noodig – het licht van den geest en het gevoelen dat in Jesus Christus was18 – de Liefde tot U, tot Christus en tot elkander in Hem – het licht eener Liefde die dringen kan19 en een vuur van ijver kan doen ontbranden in het hart.
Wij weten het dat alle werk Gods werk is en dat daar iets goeds is in alle werk20 maar ook dat is het nog niet, en dikwijls zijn wij geneigd om te vragen met het oog op de schoonheid der natuur “wend mijne oogen af, dat zij geene ijdelheid aanschouwen”21 en met het oog op ons werk “wij werken voor dat wat niet verzadigd en voor wat niet voldoet”22 – wat wil toch dat zeggen: werk niet om de spijze die vergaat maar werk om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven.23
Daar is eene vraag in ons “Wat moeten wij doen om zalig te worden?” – en het antwoord op die vraag is “Gelooft in den Heer Jezus Christus en gij zult zalig worden”.24 Zoo gij gelooft zult gij de heerlijkheid des Heeren zien,25 Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.26
 2v:4
Wij zijn omringd door verzoekingen van allerlei aard van gevaren voor het kostbaarste dat wij hebben, “ons hart en onze ziel”.– Wij zijn reeds ver genoeg gevorderd op den levensweg om te weten dat wij zamenhangen uit groote nooden en behoeften en ellenden, dat wij niet kunnen staan in eigen kracht maar alleen door Uwe genade en door de bescherming van Uwe Liefde en de leiding van Uwen Geest. In Uwe handen o Abba Vader! bevelen wij ons hart.–27 Vader wij bidden U niet dat Gij ons uit de wereld wegneemt maar wij bidden en smeeken U dat Gij ons bewaart voor den booze.–28 Wees Gij onze bewaarder en onze schaduw aan onze regterhand29 en leer ons U te vreezen en U gedurig ons voor oogen te stellen.

Neig ons hart en voeg het zaam
Tot de vrees van Uwen naam.–30

Gij weet het o Heer, dat wij Uw woord liefhebben met eene oude, oude, diepgewortelde, eigenaardige, vurige en zeer teedere Liefde, dat wij gelooven dat Hemel en Aarde zullen voorbijgaan maar dat Uwe woorden geenszins zullen voorbijgaan31 en ook dat geen haar valt van ons hoofd zonder den wil van Onzen Vader die in de Hemelen is.–32 Wij gelooven in U en wij hebben U lief en al leven wij in de alledaagsche dingen, toch is het oog onzer ziele gevestigd op U,33 ja onze ziel wacht op den Heer, meer dan de wachters op den morgen.34

Nog juicht ons toe die zaalge nacht
Waarin ’t gestarnt met nieuwe pracht
En ’t Eng’lenheir met nieuwe vreugd
Zich over Jezus’ komst verheugd.35

Hij die ons leidt door ’t aardsche dal
Die nimmer ons verlaten zal
Heeft Zijne Liefde en trouw verpand
Voor onze komst in ’t Vaderland.36

Middelpunt van ons verlangen
Trooster van ’t ontrust gemoed
Jezus onze dank’bre zangen
Loven Uwen Liefdegloed.
Gij woudt van den Hemel dalen
Op deez diep bedorven Aard
En voor ons de schuld betalen
Die ons bang gemoed bezwaart.37

Liefde in U is al ons leven
Gij, Gij zijt ons hoogste goed
Ja Uw kruis heeft ons gegeven
Wat ons eeuwig juichen doet
O hoe zijn we aan U verbonden
Jezus, Redder s’Vader’s zoon
Onze harten, onze monden
Juichen dankbaar tot Uw troon.38

En toch o Heer, heden zijn wij arm, en vol van droefheid en wij beven op Uw woord.– Ja wij hebben Uw Bijbel lief en zijn zonen van Uw Bijbel. Uw volk is ons volk en Gij zijt onze God. Dwing ons niet om U te verlaten, om van achter U weder te keeren want Heer tot Wien zouden wij heengaan.39 Gij hebt de woorden des Eeuwigen Levens.40 Wien hebben wij nevens U in den Hemel, nevens U lust ons ook niets op Aarde.–41 Ja wij hebben ze lief die oude verhalen en ons hart is brandende in ons42 als wij ze lezen of als wij er aan gedachtig zijn. Wij beven op Uw woord met innerlijke ontroering:43 Alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eengeboren Zoon gezonden heeft opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve maar het Eeuwige leven hebbe.44 En dit is het Eeuwige leven, U te kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt.45 En zoo wie niet heeft liefgehad die heeft  2v:5 God niet gekend want God is Liefde.46 En de Liefde vergaat nimmermeer maar bedekt alle dingen, gelooft alle dingen en hoopt alle dingen, gelooft alle dingen.47 Het Geloof nu is een vasten grond der dingen die men hoopt en een bewijs voor de dingen die men niet ziet.48 En daar is in de Liefde geene vrees want de volmaakte Liefde sluit de vrees buiten.–49
Heer wat is de mensch dat Gij hem gedenkt en de Zoon des menschen dat Gij hem bezoekt.50 Wij beven op Uw woord met innerlijke ontroering, wij ongetroosten, van den wind voortgedrevenen.51 “Ik heb U liefgehad met eene eeuwige Liefde”.52 Kan ook eene vrouw haar kind vergeten, en indien zij ook vergate, zoo zou Ik U toch niet vergeten.53 Ik zal U troosten als één dien zijne Moeder vertroost.54 Heer Gij doorwondt maar Uwe handen heelen.55 Uwe wegen zijn hooger dan onze wegen en Uwe gedachten zijn hooger dan onze gedachten; zoo hoog als de Hemel is boven de aarde.56 Gij o Heer kunt onze ongeregtigheden van ons doen zoo ver als het Oosten is van het Westen57 en al waren onze zonden als scharlaken, Gij o Heer kunt ze wit maken als sneeuw.58 En Gij die ons roept zijt getrouw, Die het ook doen zult.–59 Gij, Gij alleen kunt doen boven bidden en boven denken,60 en zoo wij genade verkrijgen wie zal zeggen hoe hoog gena kan stijgen.–61
Daarom, omdat wij U zoo noodig hebben, even als de discipelen in de oude dagen op den weg toen de avond was gevallen en de zon was ondergegaan, dringen wij U zeggende “blijf bij ons.”62 Maak woning in ons hart63 en geef ons dien anderen Trooster dien Gij beloofd hebt aan een iegelijk die er U om bidt, namelijk den geest der waarheid64 die ons in de waarheid leiden zal.65 Uwe Liefde is ons wonderbaar, uwe Liefde is ons beter dan de liefde der vrouwen.66 Gij zijt een vriend die zich vaster klemt dan een broeder.–67 Wij zijn als onbekenden en nogthans bekend voor U, maak ons geheel en al en door en door Droevig maar altijd blijde.68 Leer ons trage handen op te richten en slappe knieën te versterken,69 leer ons wanneer wij gevallen zijn weder opstaan en wanneer wij in duisternis gezeten zijn, wees Gij ons dan een licht.70 Wij hebben ook Uwe duistere woorden lief “Die in duisternis zaten en in schaduwe des doods hebben een groot licht gezien”,71 zij hebben gezien in hunne verbeelding Jezus Christus en dien gekruist72 en Dien in Ghetsemané. Zij hebben gezien het beeld der slang door Mozes verhoogd in de woestijn en zij hebben gezien en begrepen en zijn tot U gekomen opdat zij het leven hebben mogten.73 Zij hebben gezien op U en hebben geloofd in U en Gij gaaft hen het water des levens om niet.74 Maak ook ons Christenen – leer ons Christus kennen in Zijne volle waarde en leer ons wat het beteekend: Komt allen tot Mij,  2r:6 gij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven. Neemt mijn juk op en leert van Mij dat ik zacht moedig ben en nederig van hart en gij zult rust vinden voor Uwe zielen want mij juk is zacht en Mijn last is ligt,75 maar toch zoo wie niet haat ook zelfs zijn eigen leven die kan Mijn discipel niet zijn.–76
Zonder U o Eeuwig wezen, ach wat was de mensch op Aard!77 Maar Gij zijt gekomen om gevangenen te prediken loslating en den blinden het gezicht en te genezen die gebroken waren van hart.78 Gij zijt gekomen om te zoeken wat verloren was79 en om te zijn den medicijnmeester van wie ziek zijn.80 Daarom bidden wij tot U o Christus Consolator, zeggende, Genees ons en wij zullen genezen zijn, bekeer ons en wij zullen bekeerd zijn, behoud ons en wij zullen behouden zijn.81 Geef ons het beste dat er in de wereld en in het leven is, den band der Liefde tot U, die ons nooit loslaat, zelfs dan niet wanneer wij het meeste lijden en die ons zelfs een welbehagen leert vinden in zwakheden en benaauwdheden en nooden en smarten van allerlei aard.82 In Uwe handen bevelen wij83 dit ons aller hoogste goed, namelijk dat leven in eerbiedige en geloovige en eenvoudige gemeenschap met U in het gebed.
Geef ons den geest des gebeds en der smeeking tot U.– Moge levenservaring ons oog eenvoudig84 maken en het meer en meer vestigen op U, maak ons aanbidders in geest en in waarheid,85 maak ons armen in Uw koninkrijk.86 Geef dat de liefde tot U ons dringe87 om ijverig te zoeken in Uw Woord en geef dat de droefheid naar God in ons werke eene onberouwelijke keuze tot zaligheid.88 Uw woord is een licht op ons levenspad en een lamp voor onzen voet.89 De mensch zal bij brood alleen niet leven maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat.90 Gij zijt het brood des levens dat uit den Hemel nedergedaald is91 en zoo wie van U begeert het levend water van Uw woord, het zal in hem worden tot eene bron des levenden waters.92 Zoo wie van dat brood eet en van dat water drinkt, hij zal in eeuwigheid niet hongeren en niet dorsten.93 Geef ons niet uit dit leven te gaan zonder onze Liefde tot U op de eene of andere wijze openlijk aan den dag te hebben gelegd. Verbind Gij o Heer, ons innig aan elkaar en laat de Liefde tot U dien band meer en meer versterken.94 Bewaar ons voor alle kwaad,95 vooral voor het kwaad der zonde. Geef ons de heiligmaking96 en de wedergeboorte97 waarvan Uw woord spreekt, in U kunnen ten allen tijde alle dingen nieuw worden.98 Wij meenen ook eene goede zaak van U te begeeren99 als wij U bidden ons IN UWEN TIJD100 een ring aan den vinger te geven en ons Haar te doen ontmoeten op onzen weg en ons te maken tot mannen en vaders. Breng ons aan den overkant, want Heer wij zijn rusteloos tot wij rusten in U.101 Toen wij kinderen waren spraken wij als kinderen, waren wij gezind als kinderen, overleiden wij als kinderen, maar nu wij mannen worden, help ons te niet doen hetgeen eens kinds is.102 Yet Lord, keep our memory green, yea evergreen.–103

Doe ook voor ons de Ure eens komen
Ure van roeping van ernst en gena
Dat in ons harte de stem wordt vernomen
Hebt ge Mij lief en de ziele spreekt: ja!104

Omdat wij zonen zijn hebt Gij den geest Uws zoons uitgezonden in onze harten die in ons roept Abba Vader!105 Nogmaals bevelen wij ons aan in Uwe liefde, in Uwe handen bevelen wij ons hart en ons leven. Wees Gij den Hoorder onzer gebeden en van die van onze Ouders en laat ons niet los voor dat Gij ons zegent,106 nu niet en nooit.
Amen ja Amen.–

 3r:7
Psalm 42
Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel naar God.– Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezigt verschijnen?– Mijne tranen zijn mij tot spijs dag en nacht; omdat zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?– Ik gedenk daaraan, en stort mijne ziel uit in mij, omdat ik plagt henen te gaan onder de scharen, en met hen te treden naar Gods huis, met eene stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte.–
Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? Hoop op God want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezigts.
O mijn God! mijne ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land der Jordaan en uit Hermon, uit het klein gebergte.–
De afgrond roept tot den afgrond, bij het geruisch Uwer watergoten; al Uwe baren en al Uwe golven zijn over mij heengegaan.–
Maar de Heer zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn, het gebed tot den God mijns levens. Ik zal zeggen tot God: Mijne steenrots! waarom vergeet Gij mij? waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Met eenen doodsteek in mijne beenderen honen mij mijne wederpartijders, als zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
Wat buigt gij U neder, o mijne ziel? en wat zijt gij onrustig in mij ? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezigts, en mijn God.–

Omdat gij zonen zijt heeft God den geest Zijns zoons uitgezonden in uwe harten, die tot Hem roept, Abba! Vader!–107

Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen
Zoo zondig niet, verzaak uw wil
Spreek in u zelf, herdenk uw wegen
En zwijg in God ootmoedig stil.108

Schoon velen twijfelmoedig vragen
Wie zal ons ’t goede nog doen zien?
Doe Gij, o Heer, na ’t angstig klagen
Ons ’t lieflijk licht Uws aanschijns dagen
En wil Uw rijke gunst ons bien.–109

Psalm 23
De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.– Hij doet mij nederliggen in grazige weiden, Hij leidt mij zachtkens aan zeer stille wateren.–
Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der geregtigheid om Zijn’s naams wil.–
Al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.–
Gij rigt de tafel toe voor mijn aangezigt;110 Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeijende.–
Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen.–111

Wie heeft lust in grijze haren, en in het woord des Heeren dat is een licht op het levenspad en een lamp voor den voet.–112 Let op den vrome, en zie naar den opregte, want het einde van dien man zal vrede zijn.113

“Rien ne trouble sa fin, c’est la fin d’un beau jour.–”114

 3v:8
Psalm 25
Tot U o Heer, hef ik mijne ziel op, mijn God op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden.–115 Heer! maak mij Uwe wegen bekend, leer mij Uwe paden. Leid mij in Uwe waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den ganschen dag.– Gedenk Heer! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.– Gedenk niet der zonden mijner jongheid, noch mijner overtredingen, gedenk mijner naar Uwe goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o Heer! De Heer is goed en regt, daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het regt en Hij zal den zacht-moedigen Zijnen weg leeren.116 Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die Zijne getuigenissen onderhouden.–
Om Uws naams wil zoo vergeef mijne ongeregtigheid want die is groot. Wie is de man, die den Heer vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg dien hij zal hebben te verkiezen. Zijne ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven. De verborgenheid des Heeren is voor degenen die Hem vreezen, en Zijn verbond, om hun die bekend te maken. Mijne oogen zijn gedurig op den Heer, want Hij zal mijne voeten uit het net uitvoeren.–
Wend U tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig.– De benaauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgebreid; voer mij uit mijne nooden. Zie mijne ellende en mijne moeite aan, en neem weg al mijne zonden.– Zie mijne vijanden aan want zij vermenigvuldigen en zij hebben tegen mij iets wreveligs.117 BEWAAR MIJNE ZIEL, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U.– Laat opregtheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U.–
o God! verlos Israel uit al zijne benaauwdheden.–

Vele zijn de nooden des regtvaardigen maar uit die allen redt hem de Heer.–118

Maak ons tot Heeren omdat wij zijn Uwe getrouwe dienaren en Uwe aanbidders in Geest en in waarheid.119 Amen ja Amen.–

Heer neem Uwen heiligen Geest niet weg van de zonen, van hunnen Vader en van huns Vaders huis, en geef hun voor de deur van hun eigen huis te staan voor zij het zelf weten, hoewel zij nu zeggen, hoe komen wij er nog. geef ons in dat huis te wonen vele dagen120 en dat dat den weg zij naar “Het huis des Vaders waarin vele woningen zijn.”121 geef ons ook voor de deur van dat Huis te staan voor wij het zelf weten, hoewel wij nog dikwijls zeggen zullen “hoe komen wij er nog?” en geef ons daarin te wonen met de gezaligden die ons toeroepen

Wat gij nu zijt was ik voor dezen
wat ik nu ben zult gij eens wezen!122

Geef dat de Liefde van Christus ons dringe.123 Amen ja Amen.

Geef ons Haar te ontmoeten op onzen weg, geef dat Mevrouw van Gogh nog eens voor ons in den wagen zitte.124 Amen.

 3v:9
Psalm 91
Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heer zeggen: Mijne toevlugt en mijn burg! mijn God op Wien ik vertrouw! Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pest.– Hij zal U dekken met Zijne vleugelen, en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen. Zijne waarheid is eene rondas en beukelaar. Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt. Voor de pest die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest. Aan Uwe zijde zullen er duizend vallen en tien duizend aan Uwe regterhand; tot U zal het niet genaken. Alleenlijk zult gij het met uwe oogen aanschouwen! en gij zult de vergelding der goddeloozen zien.– Want Gij Heer zijt mijne toevlugt; den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw vertrek.– U zal geen kwaad wedervaren en geene plaag zal Uwe tent naderen. Want Hij zal zijne Engelen gebieden, en van U bevelen, dat zij U bewaren in al Uwe wegen. Zij zullen U op de handen dragen, opdat gij Uwen voet aan geen steen stoote.– Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertrappen. Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal Ik hem uithelpen; ik zal hem op eene hoogte stellen, want hij kent Mijnen naam. Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem verhooren; in de benaauwdheid zal Ik bij hem zijn, Ik zal hem er uittrekken, en zal hem verheerlijken. Ik zal hem met lengte van dagen verzadigen, en Ik zal hem mijn heil doen zien.–

Heer laat ons niet los voor dat Gij ons zegent.125 Vader, in Uwe handen bevelen wij onzen Geest,126 onze ziel en ons hart, maak ons Christenen en droevig maar altijd blijde.127
Amen.–

Wat zijn wij toch al oude vrienden, laat ons het maar blijven!128

translation
 1r:1
Dordrecht, 28 February 1877

My dear Theo,
Write again soon if you can find a moment, remain steadfast, be of good heart, and He shall strengthen thine heart.1 Wrote something for us last night which I enclose herewith,2 read it sometime.
Last night I left the office at 1 o’clock and walked around the Grote Kerk again and then along the canals and past that old gate3 to the Nieuwe Kerk4 and then home. It had snowed and everything was so still, the only thing one saw was a little light here and there in one or two upstairs rooms and, in the snow, the black figure of the rattle-man.5 It was high tide, and the canals and boats looked dark against the snow. It can be so beautiful there by those churches. The sky was grey and foggy, and the moon shone faintly through it.
Thought of you while I was walking, and upon arriving home I wrote what I’m sending you. It’s perhaps a time when one needs ‘the sound of a psalm of the past and a lamentation from the Cross’.6

Behold, I thought in the dead of night
To hear His voice, so tender, so soft.7

You have of course a De Génestet.8 Do read it  1v:2 much and often.
Pa sent me this once when I was in Paris:9

When I was a lad.10

When I was a lad, my life carefree as ever
I girt myself up, did whatever I chose,
Free to go wand’ring, to seek, to endeavour,
Free in my travels, my dreams, my repose.

Even for me, though, the hour was nearing
Of calling, of mercy, of seriousness,
When in my bosom the voice I’d been hearing
Enquired ‘Do you love Me?’ – my soul answered ‘Yes’.

Since that hour of waking my dreams are no longer,
Another now leads me, at times ’gainst my will,
Teaches my hands to reach eagerly further,
To follow and carry, oh, happy and still.

Yet now that life’s governed by the Supreme Being
Despite pain and fetters, my soul torn apart –
I find what in life I’d once vainly been seeking:
More rest and more peace for my uneasy heart.

There is no Priest who can explain
Him whom no one seeks in vain.

Although into Elijah I cannot transform
The Lord soared past me after the storm.

Writing to you in haste between tasks, adieu, a hearty handshake in thought from

Your most loving brother
Vincent

 2r:3
A prayer from the sons of the parsonage, from the children of the minister of the gospel; from those who were blessed by their Father when they left their parents’ house and for whom their Mother prayed that day, ‘Father, I pray not that Thou shouldest take them out of the world, but that Thou shouldest keep them from the evil’.11 A prayer from the children of many prayers, a prayer from two brothers who slept together for so long in the little upstairs room in their parents’ house.

And they lifted up their voices, and wept.12

O Lord, we love the light of Thy sun and the soughing of Thy sea; we lift up our eyes to Heaven and love the stars that Thou bringest out their host by number and that Thou callest all by name.13 We love the early morning hours when Thou makest Thy sun to rise on the evil and on the good,14 and the evening hour and the setting of the sun speaks to us of the evensong coming from our parents’ house:

I know in whom my faith is founded,
Though day and night change constantly,
I know the rock on which I’m grounded,
My Saviour waits, unfailingly.
When once life’s evening overcomes me,
Worn down by ills and strife always,
For every day Thou hast allowed me,
I’ll bring Thee higher, purer praise.15

Happily the farmer returns from ploughing,
Bidding the gathering darkness good-day,
So happy are we after all our toiling
That the day will end without delay.
Hope will not always fade forever.16

O Joy when now all grief is banned,
The pilgrimage is long forgotten,
And we are in the Promised Land.17

When we admire Thy works, however, ah! then we feel it, even when we thank Thee for the beauty of Thy creation, that we cannot find sufficient comfort for our life; the light of the sun and the glittering of the stars, Lord, that is not it, that cannot fulfil us, we need a different and better light – the light of the spirit and the mind that was in Jesus Christ18 – Love of Thee, of Christ and of one another in Him – the light of a Love that can constrain19 and can ignite the fire of fervour in our heart.
We know that all labour is God’s labour, and that there is something good in all labour,20 but even that is not it, and we are often inclined to ask, with an eye to the beauty of nature, ‘turn away mine eyes from beholding vanity’,21 and with an eye to our labour ‘we labour for that which does not satisfy and that which does not fulfil’22 – what does that mean: Labour not for the meat which perisheth, but for that meat which endureth unto everlasting life.23
There is a question in us – ‘What must we do to be saved?’ – and the answer to that question is ‘Believe on the Lord Jesus Christ, and thou shalt be saved’.24 If thou wouldest believe, thou shouldest see the glory of God,25 He shall save His people from their sins.26  2v:4
We are surrounded by temptations of all kinds, by perils to the most precious thing we have, ‘our heart and our soul’. We are already far enough along life’s path to know that we are composed of great afflictions and needs and miseries, that we cannot stand with our own strength but only through Thy mercy and through the protection of Thy Love and the guidance of Thy Spirit. Into Thy hands, o Abba, Father! we commend our heart.27 Father, we pray not that Thou shouldest take us out of the world, but we pray and beseech Thee to keep us from the evil.28 Be Thou our keeper and our shade upon our right hand29 and teach us to fear Thee and to keep Thee ever in front of our eyes.

And unite my heart and aim
In Thy truth, to fear Thy Name.30

Thou knowest, O Lord, that we love Thy words with an old, old, deep-rooted, singular, fervent and very tender Love, that we believe that Heaven and Earth shall pass away, but Thy words shall not pass away,31 and that without the will of our heavenly Father not a hair can fall from our head.32 We believe in Thee and we love Thee, and though we live in everyday things, yet is the eye of our soul fixed on Thee,33 yea, our soul waiteth for the Lord, more than they that watch for the morning.34

Still welcoming us, that blessed night,
In which the stars with beauteous light
And heavenly hosts with one glad voice
In Jesus’ coming do rejoice.35

He who leads us through this earthly vale,
He whose love for us will never fail,
He has pledged His Love and a faithful hand
To speed our journey to the Promised Land.36

Burning centre of our longing,
Comforter of troubled minds,
Jesus, hymns of our thanksgiving
Praise Thy fervent love that binds.
From Heaven above Thou wouldst be sent
To Earth, tainted and torn apart,
And take upon Thyself the debt
That weighs upon our fearful heart.37

Love for Thee is our whole being,
Thou who art our highest good,
For Thy Cross gives life its meaning,
Eternally rejoice we should.
O how much to Thee we’re bound,
Jesus, Saviour, God’s own son,
Our hearts and voices do resound
To God on high, we sing as one.38

And yet, O Lord, at present we are poor, and full of sorrow, and we quake at Thy word. Yea, we love Thy Bible and are sons of Thy Bible. Thy folk is our folk and Thou art our God. Intreat us not to leave Thee, to return from following after Thee, because Lord, to whom should we go?39 Thou hast the words of Eternal Life.40 Whom have we in Heaven but Thee? And there is none upon Earth that we desire beside Thee.41 Yea, we love the old stories and our heart is burning within us42 when we read them or when we are mindful of them. We quake at Thy words with inner emotion.43 God so loved the world, that he sent His only begotten Son, that whosoever believeth in Him should not be lost, but have Everlasting Life.44 And this is life Eternal, to know Thee the only true God, and Jesus Christ, whom Thou hast sent.45 And so he that hath not loved  2v:5 knoweth not God; for God is Love.46 Love never faileth, but beareth all things, believeth all things, hopeth all things, believeth all things.47 Well, Faith is the substance of things hoped for, the evidence of things not seen.48 And there is no fear in Love, because perfect Love casteth out fear.49
Lord, what is man, that Thou art mindful of him? And the Son of man, that Thou visitest him?50 We quake at Thy words with inner emotion, we who are uncomforted, tossed with tempest.51 ‘I have loved Thee with an everlasting Love.’52 Can a woman forget her child? And if she should forget, yet will I not forget Thee.53 I will comfort Thee as one whom his Mother comforteth.54 Lord, thou woundest, but Thy hands makest whole.55 Thy ways are higher than our ways, and Thy thoughts are higher than our thoughts, as high as Heaven is above earth.56 Thou, O Lord, canst remove our transgressions from us as far as the east is from the west,57 and though our sins be as scarlet, Thou, O Lord, canst make them white as snow.58 And faithful art Thou that callest us, who also will do it.59 Thou, Thou alone art able to do above all that we ask or think,60 and if mercy is shown us, who can say to what heights mercy can ascend?61
Therefore, because we have so much need of Thee, just as the disciples of old, on the road when evening had fallen and the sun had gone down, we constrain Thee, saying, ‘Abide with us’.62 Make our hearts Thy dwellingplace,63 and give us that other Comforter whom Thou hast promised to all who pray for Him, even the Spirit of truth,64 who will guide us into truth.65 Thy Love to us is wonderful, Thy Love to us is better than the love of women.66 Thou art a friend that sticketh closer than a brother.67 We are as unknown, and yet well known to Thee, make us whole and thoroughly sorrowful, yet alway rejoicing.68 Teach us to lift up the hands which hang down, and to strengthen the feeble knees,69 teach us to arise when we have fallen, and when we have sat in darkness, be unto us a light.70 We also love Thy dark words: ‘those which sat in darkness and in the shadow of death saw great light’,71 they saw in their mind’s eye Jesus Christ, and Him crucified72 and Him in Gethsemane. They saw the image of the serpent lifted up by Moses in the wilderness, and they saw and understood and came unto Thee that they might have life.73 They beheld Thee and believed in Thee, and Thou hast given them the water of life freely.74 Make us Christians too – teach us to know Christ in His full worth and teach us the meaning of ‘Come unto Me,  2r:6 all ye that labour and are heavy laden, and I will give you rest. Take my yoke upon you, and learn of Me; for I am meek and lowly in heart: and ye shall find rest unto your souls. For my yoke is easy, and my burden is light’.75 And yet he who hate not, even his own life also, he cannot be My disciple.76
Without Thee, O Eternal Being, oh, what would man on earth be?77 But Thou art come to preach deliverance to the captives and recovering of sight to the blind and to heal the broken-hearted.78 Thou art come to seek that which was lost,79 and to be a physician for them that are sick.80 Therefore we pray to Thee, O Christus Consolator, saying, Heal us, and we shall be healed; turn us, and we shall be turned; save us, and we shall be saved.81 Give us the best that there is in the world and in life, the bond of Love to Thee, which never lets go of us, not even when we suffer the most, and which even teaches us to take pleasure in infirmities and distresses and necessities and afflictions of all kinds.82 Into Thy hands we commend83 this, our very greatest good, which is life in reverent and pious and simple communion with Thee in prayer.
Give us the spirit of prayer and supplication to Thee. May experience of life make our eye single84 and fix it on Thee more and more, make us worshippers in spirit and in truth,85 make us the poor in Thy kingdom.86 Make that the love of Thee constraineth us87 to examine Thy words zealously and make godly sorrow worketh a choice for salvation not to be repented of.88 Thy word is a light unto our life’s path and a lamp unto our feet.89 Man shall not live by bread alone, but by every word that proceedeth out of the mouth of God.90 Thou art the bread of life which came down from Heaven,91 and whosoever desireth the living water of Thy word, it shall become in him as a source of living water.92 Whosoever eateth of that bread and drinketh of that water shall never hunger and never thirst for all eternity.93 Let us not depart from this life without having professed openly in one way or other our Love of Thee. O Lord, join us intimately to one another and let our Love for Thee make that bond ever stronger.94 Deliver us from evil,95 especially the evil of sin. Give us the holiness96 and the regeneration97 of which Thy scriptures speak, in Thee all things can become new at all times.98 We also think that we desire a good thing of Thee99 when we pray that Thou shouldest grant, IN THY TIME,100 that we be given a ring on our finger and that we may meet her on our way and that we may become men and fathers. Convey us to the opposite shore, O Lord, because we cannot rest until we rest in Thee.101 When we were children, we spoke as children, we understood as children, we thought as children, but now that we are become men, help us to put away childish things.102 Yet Lord, keep our memory green, yea evergreen.103

Ensure that for us, too, that hour is nearing
Of calling, of mercy, and seriousness,
That in our hearts the voice we are hearing
Enquires ‘Do you love Me?’, our soul answers ‘Yes!’104

Because we are sons, Thou hast sent forth the Spirit of Thy Son into our hearts, crying, Abba, Father.105 Again we commend ourselves to Thy Love, into Thy hands we commit our heart and our life. Be Thou the Hearer of our prayers and of those of our parents and let us not go before giving us Thy blessing,106 not now or ever. Amen, yea, Amen.

 3r:7
Psalm 42
As the hart panteth after the water brooks, so panteth my soul after God. My soul thirsteth for God, for the living God: when shall I come and appear before God? My tears have been my meat day and night, while they continually say unto me, Where is thy God? When I remember these things, I pour out my soul in me: for I had gone with the multitude, I went with them to the house of God, with the voice of joy and praise, with a multitude that kept holyday.
Why art thou cast down, O my soul? And why art thou disquieted in me? Hope thou in God: for I shall yet praise him for the help of his countenance.
O my God, my soul is cast down within me: therefore will I remember thee from the land of Jordan, and of the Hermonites, from the hill Mizar.
Deep calleth unto deep at the noise of thy waterspouts: all thy waves and thy billows are gone over me.
Yet the Lord will command his lovingkindness in the daytime, and in the night his song shall be with me, and my prayer unto the God of my life. I will say unto God my rock, why hast thou forgotten me? Why go I mourning because of the oppression of the enemy? As with a sword in my bones, mine enemies reproach me; while they say daily unto me, Where is thy God?
Why art thou cast down, O my soul? And why art thou disquieted within me? Hope thou in God; for I shall yet praise Him, who is the health of my countenance, and my God.

Because ye are sons, God hath sent forth the Spirit of His Son into your hearts, crying to Him, Abba, Father.107

If thou art wretched, shamed, perplexed,
Then do not sin, renounce thy will
Speak to thyself and mend thy ways
And be in thy God meek and still.108

Though many ask in desperation
Who will shew us any good?
Lord, after fearful lamentation,
Show us the sweet light of Thy face
Grant us Thy favour and Thy grace.109

Psalm 23
The Lord is my shepherd; I shall not want. He maketh me to lie down in green pastures: he leadeth me beside the still waters.
He restoreth my soul: he leadeth me in the paths of righteousness for His name’s sake.
Yea, though I walk through the valley of the shadow of death, I will fear no evil: for Thou art with me; Thy rod and Thy staff they comfort me.
Thou preparest a table before me in my presence:110 Thou anointest my head with oil; my cup runneth over.
Surely goodness and mercy shall follow me all the days of my life: and I will dwell in the house of the Lord for ever.111

Who rejoices in grey hair, and in the words of the Lord, which are a light unto life’s path and a lamp unto our feet?112 Mark the perfect man, and behold the upright: for the end of that man is peace.113

‘Nothing troubles his end. It’s the end of a fine day.’114

 3v:8
Psalm 25
Unto Thee, O Lord, do I lift up my soul. O my God, I trust in Thee: let me not be ashamed.115 Shew me Thy ways, O Lord; teach me Thy paths. Lead me in Thy truth, and teach me: for Thou art the God of my salvation; on Thee do I wait all the day. Remember, O Lord, Thy tender mercies and Thy lovingkindnesses; for they have been ever of old. Remember not the sins of my youth, nor my transgressions: according to thy mercy remember thou me for Thy goodness’ sake, O Lord. Good is the Lord and upright: therefore will He teach sinners in the way. The meek will He guide in judgment: and the meek will He teach his way.116 All the paths of the Lord are mercy and truth unto such as keep His covenant and His testimonies.
For Thy name’s sake, pardon mine iniquity; for it is great. What man is he that feareth the Lord? Him shall he teach in the way that he shall choose. His soul shall dwell at ease; and his seed shall inherit the earth. The secret of the Lord is with them that fear Him; and he will shew them His covenant. Mine eyes are ever toward the Lord; for He shall pluck my feet out of the net.
Turn Thee unto me, and have mercy upon me; for I am desolate and afflicted. The troubles of my heart are enlarged: O bring thou me out of my distresses. Look upon mine affliction and my pain; and forgive all my sins. Consider mine enemies; for they are many; and they have something cruel against me.117 O KEEP MY SOUL, and deliver me: let me not be ashamed; for I put my trust in Thee. Let integrity and uprightness preserve me; for I wait on Thee.
Redeem Israel, O God, out of all his troubles.

Many are the afflictions of the righteous: but the Lord delivereth him out of them all.118

Make us masters, because we are Thy faithful servants and Thy true worshippers in spirit and in truth.119 Amen, yea, amen.

Lord, take not Thy holy spirit away from the sons, from their Father and from their Father’s house, and grant that they may stand before the door of their own house before they know it, although they now say, how shall we ever get there? Grant that we may live in that house for many days120 and that that may be the way to ‘my Father’s house where there are many mansions’.121 Grant also that we may stand before the door of that house before we know it, although we shall often say ‘how shall we ever get there?’ and grant that we may live therein with the blessed who called to us

What you are now, I used to be,
what I am now, you will one day be!122

Grant that the Love of Christ may constrain us.123 Amen, yea, amen.

Grant that we may meet her on our path, grant that one day Mrs van Gogh sits before us in the carriage.124
Amen.

 3v:9
Psalm 91
He that dwelleth in the secret place of the most High shall abide under the shadow of the Almighty. I will say of the Lord, He is my refuge and my fortress: my God; in Him will I trust. Surely He shall deliver thee from the snare of the fowler, and from the noisome pestilence. He shall cover thee with His wings, and under His wings shalt thou trust: His truth shall be thy shield and buckler. Thou shalt not be afraid for the terror by night; nor for the arrow that flieth by day; nor for the pestilence that walketh in darkness; nor for the destruction that wasteth at noonday. A thousand shall fall at thy side, and ten thousand at thy right hand; but it shall not come nigh thee. Only with thine eyes shalt thou behold and see the reward of the wicked. Because Thou hast made the Lord, which is my refuge, even the most High, thy habitation; there shall no evil befall thee, neither shall any plague come nigh thy dwelling. For He shall command His angels and give them charge over thee, to keep thee in all thy ways. They shall bear thee up in their hands, lest thou dash thy foot against a stone. Thou shalt tread upon the lion and adder: the young lion and the dragon shalt thou trample under feet. Because he hath set his love upon Me, saith God, therefore will I deliver him: I will set him on high, because he hath known My name. He shall call upon Me, and I will answer him: I will be with him in trouble; I will deliver him, and honour him. With long life will I satisfy him, and shew him my salvation.

Lord, do not let us go, except Thou bless us.125 Father, into Thy hands we commend our Spirit,126 our soul and our heart, make us Christians and sorrowful, yet alway rejoicing.127 Amen.

What old friends we are already, let us always remain so!128
notes
1. Ps. 27:14.
2. According to Görlitz, Van Gogh’s roommate in Dordrecht, Van Gogh often read C.H. Spurgeon’s Juweeltjes. This English clergyman gave a succinct description of the function of a prayer and spoke of ‘the certain precursor of salvation’. He also advised the reader to ‘Let this be your daily prayer: “Comfort me, thus I shall be saved”’. See Juweeltjes uit de gedachten van C.H. Spurgeon. 6th ed. Rotterdam n.d., pp. 131, 185; and Verzamelde brieven 1973, vol. 1, p. 113; vol. 4, p. 330.
3. This presumably refers to the well-known gate called Groothoofdspoort at the beginning of Wijnstraat, close to the Nieuwe Kerk.
4. The Nieuwe Kerk (also called the Sint Nicolaaskerk) in Torenstraat.
5. In those days a watchman with a rattle walked the streets at night, calling out the hour.
6. Taken from P.A. de Génestet, ‘Onvergankelijk’ (Everlasting), seventh verse. See De Génestet 1869, vol. 2, p. 175.
7. Based on the 13th verse of P.A. de Génestet, ‘Peinzensmoede’ (Tired of thinking):

And that my soul,
In the silent night,
Your voice did hear,
So tender, so soft!

(En dat mijn ziele,
Ter stille nacht,
Uw stem wel hoorde,
Zoo teêr, zoo zacht!)

See De Génestet 1869, vol. 1, p. 344.
8. The lyrical poetry of P.A. de Génestet, whose work was widely read in Protestant circles, was available in various editions, a.o. De dichtwerken. Mrs van Gogh gave Theo the same advice: ‘Study De Génestet again; oh, how many true, good words it has, so fresh and beautiful. If something in it strikes you, just read it again, so that the words become your own, like so many words from the Bible, that are as weapons in life’s struggle’ (FR b2511, 7 March 1877).
9. Van Gogh stayed in Paris from October to December 1874 and from May 1875 to March 1876.
10. P.A. de Génestet, ‘Toen ik een knaap was’ (When I was a lad). The last four lines – evidently added to Mr van Gogh’s version – are a compilation of the 1st, 14th and final verses of the poem ‘Peinzensmoede’ (Tired of thinking). They read as follows:

There is no priest
Who can explain Him!
Man wanders the earth
In mysterious dim.

After fire and storm
I, too, sometimes soared
Although no Elijah –
Past the Lord...

There is no priest
Who can explain,
But no one seeks you
On earth in vain.

(Daar is geen Priester
Die Hem verklaart!
In raadslen wandelt
De mensch op aard.

Na vuur en stormwind
Zweefde ook soms mij –
Schoon geen Elia –
De Heer voorbij...

Daar is geen Priester
Die U verklaart,
Doch U zoekt niemand
Vergeefs op aard.)

See De Génestet 1869, vol. 1, pp. 342-345.
11. John 17:15.
12. Judg. 21:2.
13. Isa. 40:26.
14. Matt. 5:45.
15. Hymn 180:5.
16. Hymn 189:1. Vincent wrote ‘avondschemering’ (evening twilight) instead of ‘avondschaduw’ (evening shadow) and ‘altoos’ (always) instead of ‘eeuwig’ (eternal).
17. Hymn 189:6.
18. Phil. 2:5.
19. 2 Cor. 5:14.
20. This seems to be Van Gogh’s translation of the English saying ‘There is something good in all labour’, quoted in letter 108) and possibly based on Prov. 14:23.
21. Ps. 119:37.
22. Cf. Isa. 55:2.
23. John 6:27.
24. Acts 16:30-31.
25. John 11:40.
26. Matt. 1:21.
27. Cf. Luke 23:46.
28. John 17:15.
29. Ps. 121:5.
30. Rhy. ps. 86:6.
31. Matt. 24:35, Mark 13:31 and Luke 21:33.
32. The first article of the Dutch Reformed (Nederlands Hervormde) Catechism, first Sunday.
33. Cf. Rhy. ps. 27:3, ‘Hier weidt mijn ziel met een verwond’rend oog!’ (Here my soul feasts with an astonished eye!)
34. Ps. 130:6.
35. Hymn 114:1.
36. Hymn 20:6.
37. Hymn 120:1.
38. Hymn 120:4.
39. Cf. Ruth 1:16.
40. John 6:68.
41. Ps. 73:25.
42. Luke 24:32.
43. Biblical: ‘innerlijk bewogen’ (moved) is a phrase often used by Christ.
44. John 3:16.
45. John 17:3.
46. 1 John 4:8.
47. 1 Cor. 13:7-8. Van Gogh wrote ‘believeth all things’ twice, whereas the second time Paul wrote ‘endureth all things’.
48. Heb. 11:1.
49. 1 John 4:18.
50. Ps. 8:5 (in KJ Ps. 8:4).
51. Isa. 54:11, ‘O thou afflicted, tossed with tempest, and not comforted’.
52. Jer. 31:3.
53. Isa. 49:15.
54. Cf. Isa. 66:13.
55. Job 5:18.
56. Isa. 55:8-9.
57. Ps. 103:12.
58. Isa. 1:18.
59. 1 Thess. 5:24.
60. Hymn 36:2 and Eph. 3:20.
61. Hymn 118:8.
62. Luke 24:29.
63. Cf. hymn 48:10, hymn 228:2 and hymn 245:2.
64. John 14:16-17.
65. John 16:13.
66. Cf. 2 Sam. 1:26.
67. Prov. 18:24.
68. 2 Cor. 6:9-10.
69. Heb. 12:12.
70. Micah 7:8.
71. Matt. 4:16 and cf. Isa. 9:1.
72. 1 Cor. 2:2.
73. Cf. John 3:14-15.
74. Rev. 22:17.
75. Matt. 11:28-30.
76. Luke 14:26.
77. Hymn 160:2, with the opening words ‘Buiten U’ (Without Thee). This line also occurs in ‘Nieuwjaarslied’ (New Year’s song) by Rhijnvis Feith, in the volume Proeve van eenige gezangen voor den openbaaren godsdienst. Amsterdam 1804 (Sample of some hymns for public worship).
78. Luke 4:18-19.
79. Luke 19:10.
80. Cf. Matt. 9:12, Mark 2:17 and Luke 5:31.
81. Jer. 17:14, Jer. 31:18 and Lam. 5:21.
82. Cf. 2 Cor. 12:10.
83. Cf. Luke 23:46 and Ps. 31:6 (in KJ Ps. 31:5).
84. Cf. Matt. 6:22 and Luke 11:34.
85. John 4:23-24.
86. Cf. Luke 6:20.
87. 2 Cor. 5:14.
88. 2 Cor. 7:10.
89. Ps. 119:105.
90. Deut. 8:3 and Matt. 4:4.
91. John 6:41 and John 6:51.
92. John 7:38.
93. John 6:35.
94. A prayer written and often recited in the family circle by Mr van Gogh; see letter 113.
95. Cf. Matt. 6:13 and Luke 11:4.
96. Biblical, meaning: ‘holiness’ or ‘sanctification’.
97. Matt. 19:28 and Tit. 3:5.
98. Rev. 21:5.
99. Cf. 1 Tim. 3:1.
100. Cf. Ezek. 16:8, ‘Thy time was the time of love’.
101. Aurelius Augustine, Confessiones, book 1, chapter 1: ‘Our heart is restless until it repose in Thee’. The confessions of St Augustine. Translated by Edward B. Pusey. New York 1909, p. 5. Van Gogh quotes from Confessiones, book 9, chapter 10 in letter 94.
102. 1 Cor. 13:11.
103. The phrase ‘Lord keep my memory green’ occurs six times in Charles Dickens’s story The haunted man (1848), ), which appeared in the Christmas books; the last time as the closing line. Cf. letter 141.
104. The second verse of P.A. de Génestet, ‘Toen ik een knaap was’ (When I was a lad); see n. 10 above.
105. Cf. Gal. 4:6.
106. Gen. 32:26.
107. Cf. Gal. 4:6.
108. Rhy. ps. 42:2. Vincent wrote ‘in u zelf’ (to thyself) instead of ‘in uw hart’ (to thy heart) and left out ‘Op ’t eenzaam bedde neêrgezegen’ (Sunk down on the lonely bed). Furthermore, he wrote ‘En zwijg in God ootmoedig stil’ (And be in thy God meek and still) instead of ‘En weest in all’ ontmoeting stil’ (And be in all meetings meek and still).
109. Rhy. ps. 4:3.
110. After ‘aangezigt’ (presence), the Bible goes on to say ‘tegenover mijn tegenpartijders’ (of mine enemies).
111. Ps. 23:6.
112. Ps. 119:105.
113. Ps. 37:37.
114. Taken from Jean de La Fontaine, Fables, xii, 25, ‘Philémon et Baucis’ (line 14), set to music by Charles Gounod. Fontaine has ‘le soir’ (the evening) where Van Gogh wrote ‘la fin’ (the end).
115. Van Gogh omitted Ps. 25:2b-3.
116. Ps. 25:9.
117. Ps. 25:19 reads ‘and they hate me with cruel hatred’.
118. Ps. 34:20 (in KJ Ps. 34:19).
119. John 4:23.
120. Ps. 23:6.
121. John 14:2.
122. A memento mori utterance, probably derived from Ecclesiasticus (Jesus Sirach) 38:23 (in the English Apocrypha 38:22). Cf. also letter 87, n. 14.
123. 2 Cor. 5:14.
124. Meaning: ‘Grant that we may one day have a wife’; cf. also ll. 255-256.
125. Gen. 32:26.
126. Luke 23:46; cf. also Ps. 31:6 (in KJ Ps. 31:5).
127. 2 Cor. 6:10.
128. Van Gogh also voiced this wish in letter 102, l. 105.