3Schrijf weer eens spoedig als Gij een oogenblikje kunt vinden/ 4houdt U ferm, wees sterk en Hij zal Uw hart versterken.1 5Schreef gisteren nacht iets voor ons dat ik hierbij stuur/2 6lees het maar eens.–
7Gisteren nacht kwam ik om 1 uur van het kantoor 8en wandelde de Groote Kerk nog eens om en toen 9de grachten langs en voorbij die oude poort3 naar de 10Nieuwe kerk4 en toen naar huis. Het had gesneeuwd 11'en het was alles zoo stil/ alleen zag men nog een lichtje 12hier en daar in eene of andere bovenkamer en in de 13sneeuw het zwarte figuur van den klapperman.5 Het 14was hoog water en door de sneeuw schenen de grachten 15en de schepen donker. Het kan daar zoo mooi zijn 16bij die kerken. De lucht was grijs en nevelachtig 17en de maan scheen er flaauw doorheen.–
18Dacht aan U toen ik zoo liep en t’huis komende 19schreef ik wat ik U zend. Het is misschien wel een 20tijd voor U waarin men behoefte heeft aan “een psalmtoon 21'van ’t verleden en een klachte van het Kruis”.–6
50Een gebed van de zonen der pastorie, van de kinderen van 51den dienaar des Evangelies; van hen die werden gezegend 52door hun Vader toen zij hun ouderlijk huis verlieten en voor 53wie hunne Moeder bad op dien dag “Vader ik bid U niet dat 54Gij hen uit de wereld wegneemt maar dat Gij hen bewaart 55voor den booze_”11 Een gebed van de kinderen van vele gebeden/ 56een gebed van twee broeders die zoo lang sliepen met elkander 57op het bovenkamertje in dat ouderlijk huis.
59o Heer, wij hebben lief het licht van Uwe zon en het geruisch van 60Uwe zee; wij zien op naar den Hemel en hebben lief de starren 61wier heir Gij in getale voortbrengt/ die Gij allen bij name 62roept.–13 Wij hebben zeer lief den morgenstond als Gij Uwe zon 63doet opgaan over boozen en goeden/14 en de avondstond en het 64ondergaan van die zon spreekt tot ons van den avondzang uit ons 65vaderlijk huis:
66Ik weet aan Wien ik mij vertrouwe 67Al wisselen ook dag en nacht
82Maar als wij Uwe werken bewonderen/ ach! dan voelen wij 83het toch/ ook dan wanneer wij voor de schoonheid van Uwe schepping 84U danken, dat wij daar geen voldoenden troost voor ons leven 85kunnen vinden; het licht der zon en den glans der sterren, 86Heer, dat is het niet, dat kan ons niet voldoen en wij hebben 87een ander en beter licht noodig – het licht van den geest 88en het gevoelen dat in Jesus Christus was18 – de Liefde tot U/ 89tot Christus en tot elkander in Hem – het licht eener 90Liefde die dringen kan19 en een vuur van ijver kan doen 91ontbranden in het hart.
92Wij weten het dat alle werk Gods werk is en dat daar iets 93goeds is in alle werk20 maar ook dat is het nog niet, en 94dikwijls zijn wij geneigd om te vragen met het oog op de schoon- 95heid der natuur “wend mijne oogen af, dat zij geene ijdelheid 96aanschouwen”21 en met het oog op ons werk “wij werken voor dat 97'wat niet verzadigd en voor wat niet voldoet”22 – wat wil toch dat 98zeggen: werk niet om de spijze die vergaat maar werk om 99de spijze die blijft tot in het eeuwige leven.23
100Daar is eene vraag in ons “Wat moeten wij doen om zalig 101'te worden?” – en het antwoord op die vraag is “Gelooft in den 102Heer Jezus Christus en gij zult zalig worden”_24 Zoo gij gelooft zult 103gij de heerlijkheid des Heeren zien/25 Hij zal Zijn volk zalig maken 104van hunne zonden_26
105Wij zijn omringd door verzoekingen van allerlei aard van gevaren 106'voor het kostbaarste dat wij hebben/ “ons hart en onze ziel”.– Wij zijn 107reeds ver genoeg gevorderd op den levensweg om te weten dat wij 108zamenhangen uit groote nooden en behoeften en ellenden/ 109dat wij niet kunnen staan in eigen kracht maar alleen door 110Uwe genade en door de bescherming van Uwe Liefde en de 111leiding van Uwen Geest. In Uwe handen o Abba Vader! 112bevelen wij ons hart.–27 Vader wij bidden U niet dat Gij 113ons uit de wereld wegneemt maar wij bidden en smeeken 114U dat Gij ons bewaart voor den booze.–28 Wees Gij onze bewaarder 115en onze schaduw aan onze regterhand29 en leer ons U te 116vreezen en U gedurig ons voor oogen te stellen_
119Gij weet het o Heer/ dat wij Uw woord liefhebben met eene 120oude/ oude, diepgewortelde/ eigenaardige, vurige en 121zeer teedere Liefde/ dat wij gelooven dat Hemel en Aarde 122zullen voorbijgaan maar dat Uwe woorden geenszins 123zullen voorbijgaan31 en ook dat geen haar valt van ons hoofd 124zonder den wil van Onzen Vader die in de Hemelen is.–32 125Wij gelooven in U en wij hebben U lief en al leven wij in de alledaagsche 126dingen/ toch is het oog onzer ziele gevestigd op U,33 ja onze ziel 127wacht op den Heer, meer dan de wachters op den morgen.34
152En toch o Heer, heden zijn wij arm, en vol van droefheid en 153wij beven op Uw woord.– Ja wij hebben Uw Bijbel lief en zijn 154zonen van Uw Bijbel. Uw volk is ons volk en Gij zijt onze God_ 155Dwing ons niet om U te verlaten/ om van achter U weder te keeren 156want Heer tot Wien zouden wij heengaan_39 Gij hebt de woorden des 157Eeuwigen Levens.40 Wien hebben wij nevens U in den Hemel/ nevens U 158lust ons ook niets op Aarde.–41 Ja wij hebben ze lief die oude 159verhalen en ons hart is brandende in ons42 als wij ze lezen of als 160wij er aan gedachtig zijn. Wij beven op Uw woord met innerlijke ont- 161roering:43 Alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eengeboren 162Zoon gezonden heeft opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet ver- 163derve maar het Eeuwige leven hebbe.44 En dit is het Eeuwige leven/ U 164te kennen/ den eenigen waarachtigen God/ en Jezus Christus dien 165Gij gezonden hebt.45 En zoo wie niet heeft liefgehad die heeft
2v:5 166God niet gekend want God is Liefde.46 En de Liefde vergaat 167nimmermeer maar bedekt alle dingen/ gelooft alle 168dingen en hoopt alle dingen/ gelooft alle dingen.47 Het 169Geloof nu is een vasten grond der dingen die men hoopt en 170een bewijs voor de dingen die men niet ziet.48 En daar is 171in de Liefde geene vrees want de volmaakte Liefde sluit 172de vrees buiten.–49
173Heer wat is de mensch dat Gij hem gedenkt en de Zoon 174des menschen dat Gij hem bezoekt_50 Wij beven op Uw woord met 175innerlijke ontroering, wij ongetroosten/ van den wind voortgedrevenen_51 176'“Ik heb U liefgehad met eene eeuwige Liefde”_52 Kan ook eene 177vrouw haar kind vergeten, en indien zij ook vergate/ zoo 178zou Ik U toch niet vergeten.53 Ik zal U troosten als één 179dien zijne Moeder vertroost.54 Heer Gij doorwondt maar 180Uwe handen heelen.55 Uwe wegen zijn hooger dan onze wegen 181en Uwe gedachten zijn hooger dan onze gedachten; zoo hoog als 182de Hemel is boven de aarde.56 Gij o Heer kunt onze ongeregtig- 183heden van ons doen zoo ver als het Oosten is van het Westen57 184en al waren onze zonden als scharlaken/ Gij o Heer kunt ze 185wit maken als sneeuw.58 En Gij die ons roept zijt getrouw/ 186Die het ook doen zult.–59 Gij, Gij alleen kunt doen boven 187bidden en boven denken,60 en zoo wij genade verkrijgen wie zal 188zeggen hoe hoog gena kan stijgen.–61
189Daarom, omdat wij U zoo noodig hebben, even als de 190discipelen in de oude dagen op den weg toen de avond was 191gevallen en de zon was ondergegaan, dringen wij U zeggende 192“blijf bij ons_”62 Maak woning in ons hart63 en geef ons dien 193anderen Trooster dien Gij beloofd hebt aan een iegelijk die 194er U om bidt/ namelijk den geest der waarheid64 die ons in 195de waarheid leiden zal_65 Uwe Liefde is ons wonderbaar/ 196uwe Liefde is ons beter dan de liefde der vrouwen_66 Gij 197zijt een vriend die zich vaster klemt dan een broeder.–67 198Wij zijn als onbekenden en nogthans bekend voor U/ maak 199ons geheel en al en door en door Droevig maar altijd blijde_68 200Leer ons trage handen op te richten en slappe knieën te ver- 201sterken,69 leer ons wanneer wij gevallen zijn weder opstaan 202en wanneer wij in duisternis gezeten zijn/ wees Gij ons dan een 203licht.70 Wij hebben ook Uwe duistere woorden lief “Die in duisternis 204'zaten en in schaduwe des doods hebben een groot licht gezien”/71 205zij hebben gezien in hunne verbeelding Jezus Christus en dien 206gekruist72 en Dien in Ghetsemané_ Zij hebben gezien het beeld der 207slang door Mozes verhoogd in de woestijn en zij hebben ge- 208zien en begrepen en zijn tot U gekomen opdat zij het leven 209hebben mogten.73 Zij hebben gezien op U en hebben geloofd in 210U en Gij gaaft hen het water des levens om niet.74 Maak ook 211ons Christenen – leer ons Christus kennen in Zijne volle 212waarde en leer ons wat het beteekend: Komt allen tot Mij,
2r:6 213gij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven_ 214Neemt mijn juk op en leert van Mij dat ik zacht moedig ben 215en nederig van hart en gij zult rust vinden voor Uwe zielen 216want mij juk is zacht en Mijn last is ligt,75 maar toch zoo 217wie niet haat ook zelfs zijn eigen leven die kan Mijn 218discipel niet zijn.–76
219Zonder U o Eeuwig wezen, ach wat was de mensch op Aard!77 220Maar Gij zijt gekomen om gevangenen te prediken loslating 221en den blinden het gezicht en te genezen die gebroken waren 222van hart.78 Gij zijt gekomen om te zoeken wat verloren was79 223en om te zijn den medicijnmeester van wie ziek zijn.80 224Daarom bidden wij tot U o Christus Consolator, zeggende/ 225Genees ons en wij zullen genezen zijn/ bekeer ons en 226wij zullen bekeerd zijn/ behoud ons en wij zullen behouden 227zijn.81 Geef ons het beste dat er in de wereld en in het leven is/ 228den band der Liefde tot U, die ons nooit loslaat/ zelfs dan niet 229wanneer wij het meeste lijden en die ons zelfs een welbehagen 230leert vinden in zwakheden en benaauwdheden en nooden en 231smarten van allerlei aard_82 In Uwe handen bevelen wij83 dit 232ons aller hoogste goed/ namelijk dat leven in eerbiedige en 233geloovige en eenvoudige gemeenschap met U in het gebed.
234Geef ons den geest des gebeds en der smeeking tot U.– 235Moge levenservaring ons oog eenvoudig84 maken en het meer 236en meer vestigen op U/ maak ons aanbidders in geest en 237in waarheid,85 maak ons armen in Uw koninkrijk.86 Geef dat de 238liefde tot U ons dringe87 om ijverig te zoeken in Uw Woord en 239geef dat de droefheid naar God in ons werke eene onberouwelijke 240keuze tot zaligheid.88 Uw woord is een licht op ons levenspad en een 241lamp voor onzen voet.89 De mensch zal bij brood alleen niet 242leven maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat_90 243Gij zijt het brood des levens dat uit den Hemel nedergedaald is91 en 244zoo wie van U begeert het levend water van Uw woord/ het zal in hem 245worden tot eene bron des levenden waters_92 Zoo wie van dat 246brood eet en van dat water drinkt/ hij zal in eeuwigheid niet 247hongeren en niet dorsten.93 Geef ons niet uit dit leven te gaan 248zonder onze Liefde tot U op de eene of andere wijze openlijk aan den 249dag te hebben gelegd. Verbind Gij o Heer/ ons innig aan elkaar en laat de 250Liefde tot U dien band meer en meer versterken.94 Bewaar ons voor alle kwaad/95 251vooral voor het kwaad der zonde. Geef ons de heiligmaking96 en de weder- 252geboorte97 waarvan Uw woord spreekt/ in U kunnen ten allen tijde alle 253dingen nieuw worden_98 Wij meenen ook eene goede zaak van U te begeeren99 254als wij U bidden ons IN UWEN TIJD100 een ring aan den vinger te geven 255en ons Haar te doen ontmoeten op onzen weg en ons te maken tot mannen 256en vaders. Breng ons aan den overkant/ want Heer wij zijn ruste- 257loos tot wij rusten in U.101 Toen wij kinderen waren spraken wij als kinderen/ 258waren wij gezind als kinderen/ overleiden wij als kinderen/ maar nu wij 259mannen worden/ help ons te niet doen hetgeen eens kinds is_102 Yet Lord/ 260keep our memory green/ yea evergreen.–103
265Omdat wij zonen zijn hebt 266Gij den geest Uws zoons uitgezon- 267den in onze harten die in ons roept 268Abba Vader!105 Nogmaals bevelen 269wij ons aan in Uwe liefde/ in 270Uwe handen bevelen wij ons hart en ons leven_ Wees Gij den Hoorder onzer 271gebeden en van die van onze Ouders en laat ons niet los voor 272dat Gij ons zegent/106 nu niet en nooit_
275Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne 276ziel naar God.– Mijne ziel dorst naar God/ naar den levenden God: wanneer 277zal ik ingaan en voor Gods aangezigt verschijnen?– Mijne tranen zijn mij 278tot spijs dag en nacht; omdat zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is 279uw God?– Ik gedenk daaraan, en stort mijne ziel uit in mij, omdat ik plagt 280henen te gaan onder de scharen, en met hen te treden naar Gods huis, met 281eene stem van vreugdegezang en lof/ onder de feesthoudende menigte.–
282Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? Hoop op God 283want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezigts.
284O mijn God! mijne ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer 285uit het land der Jordaan en uit Hermon, uit het klein gebergte.–
286De afgrond roept tot den afgrond, bij het geruisch Uwer watergoten; al 287Uwe baren en al Uwe golven zijn over mij heengegaan.–
288Maar de Heer zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, en des 289nachts zal Zijn lied bij mij zijn, het gebed tot den God mijns levens. 290Ik zal zeggen tot God: Mijne steenrots! waarom vergeet Gij mij? waarom 291ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Met eenen dood- 292steek in mijne beenderen honen mij mijne wederpartijders, als zij den 293ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
294Wat buigt gij U neder, o mijne ziel? en wat zijt gij onrustig in mij ? Hoop 295op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing 296mijns aangezigts, en mijn God.–
296aOmdat gij zonen zijt heeft God den geest Zijns 296bzoons uitgezonden in uwe harten, die tot Hem 296croept/ Abba! Vader!–107
307De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.– Hij doet 308mij nederliggen in grazige weiden/ Hij leidt mij zachtkens aan 309zeer stille wateren.–
310Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der geregtigheid 311om Zijn’s naams wil.–
312Al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zoude 313geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die 314vertroosten mij.–
315Gij rigt de tafel toe voor mijn aangezigt;110 Gij maakt mijn hoofd 316vet met olie, mijn beker is overvloeijende.–
317Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al 318de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des Heeren blijven 319in lengte van dagen.–111
320Wie heeft lust in grijze haren, en in het woord des 321Heeren dat is een licht op het levenspad en een 322lamp voor den voet_–112 Let op den vrome, en zie naar 323den opregte, want het einde van dien man zal vrede zijn.113
324“Rien ne trouble sa fin, c’est la fin d’un beau jour.–”114
326Tot U o Heer/ hef ik mijne ziel op, mijn God op U vertrouw ik/ 327laat mij niet beschaamd worden.–115 Heer! maak mij Uwe 328wegen bekend, leer mij Uwe paden. Leid mij in Uwe waarheid 329en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den 330ganschen dag.– Gedenk Heer! Uwer barmhartigheden en Uwer 331goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.– Gedenk niet 332der zonden mijner jongheid, noch mijner overtredingen, gedenk 333mijner naar Uwe goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o Heer! 334De Heer is goed en regt, daarom zal Hij de zondaars onder- 335wijzen in den weg. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het regt 336en Hij zal den zacht-moedigen Zijnen weg leeren.116 Alle 337paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid, den- 338genen die Zijne getuigenissen onderhouden.–
339Om Uws naams wil zoo vergeef mijne ongeregtigheid want 340die is groot. Wie is de man, die den Heer vreest? Hij zal 341hem onderwijzen in den weg dien hij zal hebben te verkiezen_ 342Zijne ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal 343de aarde beërven. De verborgenheid des Heeren is voor 344degenen die Hem vreezen, en Zijn verbond, om hun die bekend 345te maken. Mijne oogen zijn gedurig op den Heer, 346want Hij zal mijne voeten uit het net uitvoeren.–
347Wend U tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam 348en ellendig.– De benaauwdheden mijns harten hebben zich 349wijd uitgebreid; voer mij uit mijne nooden. Zie mijne ellende 350en mijne moeite aan, en neem weg al mijne zonden.– 351Zie mijne vijanden aan want zij vermenigvuldigen en zij hebben tegen 352mij iets wreveligs_117 BEWAAR MIJNE ZIEL, en red mij; laat mij niet 353beschaamd worden, want ik betrouw op U.– 354Laat opregtheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht 355U.–
356o God! verlos Israel uit al zijne benaauwdheden.–
357Vele zijn de nooden des regtvaardigen maar uit die 358allen redt hem de Heer.–118
358aMaak ons tot Heeren omdat 358bwij zijn Uwe getrouwe dienaren 358cen Uwe aanbidders in Geest en in waar- 358dheid.119 Amen ja Amen.–
359Heer neem Uwen heiligen Geest niet weg van de zonen/ 360van hunnen Vader en van huns Vaders huis, en geef 361hun voor de deur van hun eigen huis te staan voor zij 362het zelf weten/ hoewel zij nu zeggen/ hoe komen wij er nog_ 363geef ons in dat huis te wonen vele dagen120 en dat dat den weg 364zij naar “Het huis des Vaders waarin vele woningen zijn_”121 geef 365ons ook voor de deur van dat Huis te staan voor wij het zelf weten/ 366hoewel wij nog dikwijls zeggen zullen “hoe komen wij er nog?” en 367geef ons daarin te wonen met de gezaligden die ons toeroepen
374Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten 375in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heer zeggen: 376Mijne toevlugt en mijn burg! mijn God op Wien ik vertrouw! Want Hij 377zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verder- 378felijke pest.– Hij zal U dekken met Zijne vleugelen, en onder 379Zijne vleugelen zult gij betrouwen. Zijne waarheid is eene 380rondas en beukelaar. Gij zult niet vreezen voor den schrik 381des nachts, voor den pijl die des daags vliegt. Voor de 382pest die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den 383middag verwoest. Aan Uwe zijde zullen er duizend vallen 384en tien duizend aan Uwe regterhand; tot U zal het niet 385genaken. Alleenlijk zult gij het met uwe oogen aanschouwen! 386en gij zult de vergelding der goddeloozen zien.– Want 387Gij Heer zijt mijne toevlugt; den Allerhoogste hebt 388gij gesteld tot uw vertrek.– U zal geen kwaad wedervaren 389en geene plaag zal Uwe tent naderen. Want Hij 390zal zijne Engelen gebieden, en van U bevelen, dat 391zij U bewaren in al Uwe wegen. Zij zullen U op 392de handen dragen, opdat gij Uwen voet aan geen 393steen stoote.– Op den fellen leeuw en de adder zult 394gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertrappen. 395Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal 396Ik hem uithelpen; ik zal hem op eene hoogte stellen, 397want hij kent Mijnen naam. Hij zal Mij aanroepen 398en Ik zal hem verhooren; in de benaauwdheid zal 399Ik bij hem zijn, Ik zal hem er uittrekken, en zal 400hem verheerlijken. Ik zal hem met lengte van dagen 401verzadigen, en Ik zal hem mijn heil doen zien.–
402Heer laat ons niet los voor dat Gij ons 403zegent.125 Vader, in Uwe handen bevelen 404wij onzen Geest/126 onze ziel en ons hart/ 405maak ons Christenen en droevig 406maar altijd blijde_127