Het is mij behoefte een woordje voor U in te sluiten.─ Gij zult wel goede dagen hebben t’huis,1 haast benijd ik U, jongen.─
Wat hebben wij mooi herfstweer, gij zult s’morgens de zon ook wel zien opgaan. In welke kamer slaapt gij?
Als Gij dezer dagen kunt krijgen “de navolging van Christus”2 lees daar dan eens in, dat is een heerlijk boek, dat veel licht geeft.─ Zoo mooi is daarin uitgedrukt, want hij die het boek schreef deed het zelf, hoe goed het is om den heiligen strijd der pligtsbetrachting te voeren en de innige vreugde die er te vinden is in weldoen en in wel te doen wat men doet.─
Gij moet den brief vana Pa en Moe maar eens lezen, ik heb zulke mooie wandelingen gedaan dezer dagen, die vooral goed deden na de benaauwdheid van de eerste maanden hier.─
’t Is wel zoo dat iederen dag zijn eigen kwaad heeft3 en zijn eigen goed ook. Maar wat moet
1v:2 het leven, vooral verder op ─ als het kwaad van iederen dag toeneemt wat de dingen van de wereld aangaat, vreesselijk zijn als het niet gesteund en getroost wordt door het geloof.─ En in Christus kunnen alle dingen van de wereld ook beter en als het ware geheiligd worden.─ Het is een mooi woord en gelukkig zijn zij die het vinden, “Niets behaagt mij dan in Christus en in Hem behagen mij alle dingen”.─4 Maar dat heeft men zoo in eens niet. Maar wie zoekt die vindt.─5
Schrijf den volgenden keer als Pa en Moe schrijven ook maar weer eens een woordje. Maandag avond hoop ik weer naar Richmond te gaan en te nemen de woorden:
En als hij nog van verre was zag hem zijn Vader en werd met innerlijke ontferming bewogen.─6
Theo, Wee mij als ik het evangelie niet predik,7 als ik dat niet in ’t oog had en
1v:3 niet hoop en vertrouwen had op Christus dan zou ik alleen wee hebben, nu heb ik er echter wat moed bij.─
Ik had wel gewenscht dat Gij verl. Donderdag avond ook te Turnham Green waart geweest in het kerkske, ik wandelde er heen met den oudsten jongen van de school en vertelde hem enkele van de sprookjes van Andersen, “de geschiedenis eener Moeder”,8 onder anderen.─
En nu gaan wij zoo zachtjes aan naar den winter, en velen zien daar tegen op, ’t is toch heerlijk dat kersfeest, dat is als ’t mos op de daken en als de mast en de hulst en den klimop in de sneeuw. Wat zou ik graag met Anna zamen komen, moge zij spoedig iets vinden,9 ik schrijf haar van daag maar weer eens.─
Vandaag is een van de meiden weggegaan, die hebben het niet makkelijk hier en zij kon het niet langer uithouden ─ wat heeft
1r:4 toch ieder, rijker of armer, sterker of zwakker, zijn oogenblikken ─ waarin men niet verder kan, waarop “al deze dingen tegen ons schijnen”,10 waarop veel wat wij gebouwd hadden instort.
En toch den moed maar niet opgeven, tot zevenmaal toe moest Elia bidden11 en David had menigmaal asch op Zijn hoofd.─12
Er is een nieuwen ondermeester in de school gekomen, omdat ik nu voortaan meer te Turnham Green zal moeten werken, hij is nog nooit van huis geweest en zal het niet makkelijk hebben in het begin. ─
En nu een handdruk in gedachten, het is reeds laat en ik ben wel min of meer moe. Heb het goed en denk maar eens aan