Van huis hoorde ik dat Gij ziek zijt.2 Mijn jongen wat was ik graag bij U. Gisteren avond wandelde ik naar Richmond en den heelen weg over dacht ik aan U, het was een mooien grijzen avond, Gij weet ik daar iederen Maandag avond heen ga, naar de kerk van de Methodisten,3 gisteren avond sprak ik nog een paar woorden over “Niets behaagt mij dan in Jesus Christus en in Hem behaagt mij alles”.4
Maar wat zou ik graag bij U zijn, och, waarom zijn wij allen zóó verspreid, maar wat zullen wij er aan doen.─
Hierbij stuur ik U een brief van de Tantes te Zundert. Gij weet dat Tante Bet zich zoo bezeerd heeft,5 ik schreef hen dat Gij en ik zoo mogelijk met kersmis eens naar Zundert zouden komen wandelen.
Hierbij schrijf ik een paar van de Psalmen over, Gij zult die misschien wel willen lezen dezer dagen.─ Schrijf eens spoedig een woordje als Gij kunt.
Verleden Zaturdag voor 8 dagen maakte ik een langen tocht naar Londen en ik hoorde daar spreken van eene betrekking die misschien voor het vervolg wel iets zou kunnen zijn. De predikanten in plaatsen aan Zee zooals b.v. Liverpool en Hull hebben dikwijls behoefte aan hulppredikers die verschillende talen spreken kunnen om te werken onder de zeelui en onder de vreemdelingen, en ook om zieken te bezoeken. Aan zulk eene betrekking zou ook een salaris zijn verbonden.
Dien morgen ging ik vroeg hier van daan, 4 uur, dien nacht was het mooi in het park hier,6 met de donkere lanen van iepenboomen en den natten weg er door en de grijze regenlucht boven alles, en in de verte onweerde het. Toen het licht werd was ik in Hydepark en daar vielen de bladeren reeds van de boomen en de wilde wingerd was zoo prachtig rood tegen de huizen en het mistte. Om 7 uur was ik te Kennington en rustte daar
1r:2 wat uit in de kerk waar ik vroeger zoo menigen Zondag avond geweest ben.7 Te Londen ben ik bij den een en ander geweest en ook nog in de zaak van Messs Goupil & Cie en daar zag ik de teekeningen die van Iterson medebragt en het was een genot de Hollandsche steden en weilanden zoo weer eens te zien. Dat schilderij van Artz, die molen aan de trekvaart,8 vind ik al heel mooi. Gij hebt toch ook wel een mooi leven voor U Theo, houd U ferm, en er zal veel licht voor U komen.─ Is v. Iterson reeds weer terug? ik was toch zoo blij hem weer eens te zien, hij brengt voor U mede “de wijde wijde wereld”,9 lees dat maar eens dezer dagen, vooral de eerste hoofdstukken zijn zoo mooi en zoo waarlijk eenvoudig.10 En lees ook maar eens in Longfellow b.v.
Als v. Iterson U dat Engelsch gezangboekje heeft gegeven, lees dan eens No 14.13
En nu jongen, een handdruk in gedachten aan U en eenaan Oom Jan, à Dieu, jongen houd U ferm en word spoedig beter, en schrijf eens spoedig hoe het gaat en stuur dan den brief van de Tantes terug, die arme Tante Bet, wat zijn wij toch oude vrienden. O dat Zundert, de gedachte daaraan is soms bijna al te sterk. à Dieu, jongen, God make ons meer en meer broeders en verbinde ons innig aan elkaar en moge de Liefde tot Hem dien band meer en meer versterken.14 Groet oom Jan recht hartelijk, van Pa hoorde ik het Willem en Johan15 zoo goed gaat. Groet ook allen bij Roos van
Uw zoo liefh. broer
Vincent.
Parijs zal nu ook mooi zijn in den herfst, verleden jaar gingen Gladwell en ik Zondags naar zooveel vrienden en kerken toe als wij konden, wij gingen s’morgens uit en kwamen eerst laat terug. Notre Dame is zoo prachtig mooi in den herfst s’avonds tusschen de kastanjeboomen. Maar er is iets in Parijs dat nog mooier is dan den herfst en de kerken, en dat zijn de armen daar. Ik denk soms aan menigeen ginder.
De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der geregtigheid om Zijns naams wil.
Al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, zij vertroosten mij. Gij rigt de tafel toe voor mijn aangezigt; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeijende. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen.─
Psalm 91.
Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almagtigen.
Ik zal tot den Heer zeggen: mijne toevlugt en mijn burg! mijn God op wien ik vertrouw! Want Hij zal U redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pest. Hij zal U dekken met Zijne vleugelen, en onder Zijne vleugelen zult Gij betrouwen; Zijne waarheid is eene rondas en beukelaar. Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt. Voor de pest die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest. Aan Uwe zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan Uwe regterhand; tot U zal het niet genaken. Alleenlijk zult Gij het met Uwe oogen aanschouwen! en gij zult de vergelding der goddeloozen zien. Want Gij Heer zijt mijne toevlugt! den Allerhoogste hebt Gij gesteld tot uw vertrek.
U zal geen kwaad wedervaren, en geene plaag zal uwe tent naderen. Want Hij zal zijne Engelen bevelen, dat zij U bewaren in al Uwe wegen. Zij zullen U op de handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen steen stoot. Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.
Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op eene hoogte stellen want hij kent Mijnen naam. Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem verhooren; in de benaauwdheid zal Ik bij hem zijn; Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.
Ik zal hem met lengte van dagen verzadigen, en Ik zal hem mijn heil doen zien.
Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal.─
Mijne hulp is van den Heer die Hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen, Uw bewaarder zal niet sluimeren.
Zie de bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen.
De Heer is Uw bewaarder, de Heer is uwe schaduw, aan Uwe regterhand.
De zon zal U des daags niet steken, noch de maan des nachts.
De Heer zal U bewaren van alle kwaad, Uwe ziel zal Hij bewaren.
De Heer zal Uwen uitgang en Uwen ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.─
Daar is eene stem gehoord in Rama, eene klagt, een zeer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen: zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, omdat zij niet zijn.
Zoo zegt de Heer: Bedwing Uwe oogen van tranen en uwe stem van geween, want er is loon voor Uwen arbeid; want zij zullen uit des vijands land wederkomen.─16 Maar dit is het verbond dat Ik maken zal, spreekt de Heer: Ik zal mijne wet in hun binnenste schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot zonen en dochteren zijn: En zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende “Kent den Heer” want zij zullen Mij allen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heer.─ Want Ik zal hunne ongeregtigheid vergeven en hunne zonde zal ik niet meer gedenken.─17