3Van huis hoorde ik dat Gij ziek zijt.2 Mijn jongen 4wat was ik graag bij U. Gisteren avond wandelde ik 5naar Richmond en den heelen weg over dacht ik aan 6U/ het was een mooien grijzen avond, Gij weet ik daar 7iederen Maandag avond heen ga/ naar de kerk van 8de Methodisten,3 gisteren avond sprak ik nog een paar 9woorden over “Niets behaagt mij dan in Jesus Christus 10en in Hem behaagt mij alles”.4
11Maar wat zou ik graag bij U zijn, och, waarom zijn 12wij allen zóó verspreid, maar wat zullen wij er 13aan doen.─
14Hierbij stuur ik U een brief van de Tantes te 15Zundert. Gij weet dat Tante Bet zich zoo be- 16zeerd heeft,5 ik schreef hen dat Gij en ik 17zoo mogelijk met kersmis eens naar Zun- 18dert zouden komen wandelen.
19Hierbij schrijf ik een paar van de Psalmen over/ 20Gij zult die misschien wel willen lezen dezer dagen.─ 21Schrijf eens spoedig een woordje als Gij kunt.
22Verleden Zaturdag voor 8 dagen maakte ik een 23langen tocht naar Londen en ik hoorde daar 24spreken van eene betrekking die misschien voor 25het vervolg wel iets zou kunnen zijn. De predikan- 26ten in plaatsen aan Zee zooals b.v. Liverpool 27en Hull hebben dikwijls behoefte aan hulppredikers 28die verschillende talen spreken kunnen om te wer- 29ken onder de zeelui en onder de vreemdelingen, en 30ook om zieken te bezoeken. Aan zulk eene betrek- 31king zou ook een salaris zijn verbonden.
32Dien morgen ging ik vroeg hier van daan, 4 uur, 33dien nacht was het mooi in het park hier,6 met 34de donkere lanen van iepenboomen en den natten 35weg er door en de grijze regenlucht boven alles, en 36in de verte onweerde het. Toen het licht werd was ik in 37Hydepark en daar vielen de bladeren reeds van de boomen 38en de wilde wingerd was zoo prachtig rood tegen de huizen 39en het mistte. Om 7 uur was ik te Kennington en rustte daar
1r:2 46wat uit in de kerk waar ik vroeger zoo menigen Zondag 47avond geweest ben.7 Te Londen ben ik bij den een en ander 48geweest en ook nog in de zaak van Messs Goupil & Cie 49en daar zag ik de teekeningen die van Iterson medebragt 50en het was een genot de Hollandsche steden en weilanden 51zoo weer eens te zien. Dat schilderij van Artz/ die molen 52aan de trekvaart/8 vind ik al heel mooi. Gij hebt toch 53ook wel een mooi leven voor U Theo, houd U ferm, 54en er zal veel licht voor U komen.─ Is v_ Iterson 55reeds weer terug? ik was toch zoo blij hem weer eens 56te zien, hij brengt voor U mede “de wijde wijde wereld”/9 57lees dat maar eens dezer dagen/ vooral de eerste 58hoofdstukken zijn zoo mooi en zoo waarlijk eenvoudig_10 59En lees ook maar eens in Longfellow b.v.
96Als v. Iterson U dat Engelsch 97gezangboekje heeft gegeven/ 98lees dan eens No 14.13
99'En nu jongen/ een handdruk in gedachten aan U en een 100aan Oom Jan, à Dieu, jongen houd U ferm en word 101spoedig beter, en schrijf eens spoedig hoe het gaat en 102stuur dan den brief van de Tantes terug, die arme 103Tante Bet, wat zijn wij toch oude vrienden. O dat Zun- 104dert/ de gedachte daaraan is soms bijna al te sterk. 105à Dieu, jongen, God make ons meer en meer 106broeders en verbinde ons innig aan elkaar en 107moge de Liefde tot Hem dien band meer en 108meer versterken_14 Groet oom Jan recht hartelijk/ 109van Pa hoorde ik het Willem en Johan15 zoo goed gaat. 110Groet ook allen bij Roos van
113Parijs zal nu ook mooi zijn in den herfst/ 114verleden jaar gingen Gladwell en ik 115Zondags naar zooveel vrienden 116en kerken toe als wij konden/ wij gingen 117s’morgens uit en kwamen eerst laat terug. 118Notre Dame is zoo prachtig mooi in den 119herfst s’avonds tusschen de kastanjeboomen_ 120Maar er is iets in Parijs dat nog 121mooier is dan den herfst en de 122kerken, en dat zijn de armen daar. 123Ik denk soms aan menigeen ginder.
125De Heer is mijn Herder/ mij zal niets ontbreken. Hij doet 126mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij zachtkens 127aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt 128mij in het spoor der geregtigheid om Zijns naams wil.
129Al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zou 130geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw 131staf/ zij vertroosten mij. Gij rigt de tafel toe voor mijn aan- 132gezigt; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker 133is overvloeijende. Immers zullen mij het goede en de wel- 134dadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het 135'huis des Heeren blijven in lengte van dagen.─
137Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal 138vernachten in de schaduw des Almagtigen.
139Ik zal tot den Heer zeggen: mijne toevlugt en mijn burg! 140mijn God op wien ik vertrouw! Want Hij zal U redden 141van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke 142pest. Hij zal U dekken met Zijne vleugelen, en onder 143Zijne vleugelen zult Gij betrouwen; Zijne waarheid 144is eene rondas en beukelaar. Gij zult niet vreezen voor 145den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt_ 146Voor de pest die in de donkerheid wandelt, voor het ver- 147derf dat op den middag verwoest. Aan Uwe zijde 148zullen er duizend vallen, en tienduizend aan Uwe 149regterhand; tot U zal het niet genaken. Alleenlijk 150zult Gij het met Uwe oogen aanschouwen! en gij 151zult de vergelding der goddeloozen zien. Want Gij 152Heer zijt mijne toevlugt! den Allerhoogste hebt Gij 153gesteld tot uw vertrek.
154U zal geen kwaad wedervaren, en geene plaag zal 155uwe tent naderen. Want Hij zal zijne Engelen bevelen, 156dat zij U bewaren in al Uwe wegen. Zij zullen U op de 157handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen steen stoot. 158Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult 159den jongen leeuw en den draak vertreden.
160Dewijl hij Mij zeer bemint/ spreekt God, zoo zal Ik hem 161uithelpen; Ik zal hem op eene hoogte stellen want hij kent 162Mijnen naam. Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem 163verhooren; in de benaauwdheid zal Ik bij hem zijn; Ik 164zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.
165Ik zal hem met lengte van dagen verzadigen, en Ik zal 166hem mijn heil doen zien_
168Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar 169mijne hulp komen zal.─
170Mijne hulp is van den Heer die Hemel en 171aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet 172laten wankelen, Uw bewaarder zal niet sluimeren.
173Zie de bewaarder Israels zal niet sluimeren noch 174slapen.
175De Heer is Uw bewaarder, de Heer is uwe schaduw, 176aan Uwe regterhand.
177De zon zal U des daags niet steken, noch de maan 178des nachts.
179De Heer zal U bewaren van alle kwaad, Uwe ziel 180zal Hij bewaren.
181De Heer zal Uwen uitgang en Uwen ingang bewaren 182van nu aan tot in eeuwigheid.─
183Daar is eene stem gehoord in Rama, eene klagt/ een zeer 184bitter geween; Rachel weent over hare kinderen: zij weigert zich 185te laten troosten over hare kinderen, omdat zij niet zijn_
186Zoo zegt de Heer: Bedwing Uwe oogen van tranen en uwe 187stem van geween, want er is loon voor Uwen arbeid; want zij 188zullen uit des vijands land wederkomen.─16 Maar dit is het 189verbond dat Ik maken zal, spreekt de Heer: Ik zal mijne wet in 190hun binnenste schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij 191zullen Mij tot zonen en dochteren zijn: En zij zullen niet 192meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder 193leeren/ zeggende “Kent den Heer” want zij zullen Mij allen 194kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe/ 195spreekt de Heer.─ Want Ik zal hunne ongeregtigheid vergeven en 196hunne zonde zal ik niet meer gedenken.─17