3Van t’huis hoorde ik dat gij nog een dag t’huis zoudt komen 4terwijl Anna en Lies er waren, schrijf eens of dat gebeurd is.─
5Gisteren kwam Mr. Jones t’huis en de familie,1 ik had de eetzaal 6van de jongens groen gemaakt met Welcome home op den muur 7van hulst en klimop en groote bouquetten op tafel. Er is hier 8veel hulst in den tuin en van enkele oude boomen heeft 9men al de takken afgekapt. Die zitten nu vol jonge takken 10en wel geheel wit of geelachtig met een rose blaadje hier 11en daar en dat is prachtig mooi, ik heb er een grooten bos 12van geplukt en op tafel gezet.─
13Mr. Jones vroeg mij of ik kon te weten komen hoeveel 50 pond 14boter in Holland zou kosten, is dit niet al te duur/ denkt 15hij er over om die altijd uit Holland te laten komen.─ 16Vraag er jufvrouw Roos eens naar en schrijf het zoo 17spoedig mogelijk.─
19Hebt gij ooit de geschiedenis van Elia en Eliza goed gelezen, dezer 20dagen las ik die nog eens en hierbij stuur ik U wat ik er van 21overschreef.3 ’t Is zoo treffend schoon. Zoo las ik ook nog in de 22Handelingen dat van Paulus/ hoe hij stond op het strand/ 23en zij vielen hem om den hals en kusten hem,4 en dat woord 24van Paulus trof mij “God vertroost den eenvoudigen”_5 25’t Is God die mannen maakt en het leven rijk kan maken 26aan oogenblikken en tijden van hooger leven en hoogere 27stemming. Heeft ook de zee zich zelven gemaakt of een 28eikeboom zich zelven, maar mannen zooals Pa zijn 29nog schooner dan de zee.
30Toch is de zee schoon, er waren veel weegluizena bij Mr Stokes 31maar dat gezigt uit het schoolraam deed ze vergeten.
32Het hart van een vleeschelijk mensch “bezwijkt wel eens 33van sterk verlangen”6 op het zien van Hen die ijveren en 34werken voor Hem die hen als het ware doopte met den 35Heiligen Geest en met vuur,7 en zij, zie hun oog wordt 36nog wel eens vochtig van weemoed als zij terugdenken aan 37hun jonge dagen en aan “het goede waarmede Hij hen 38verzadigde”.8 Toch is hun hoogen vrede beter dan den 39bedriegelijken vrede van vroeger. De ware rust en 40vrede begint pas “als er niets meer is waarin men kan 41rusten”9 en als “nevens God niets meer lust op aarde”_10 42Dan is er een “Wee mij”11 in Hen en eene smeeking “wie zal mij 43'verlossen van het ligchaam dezes doods”,12 maar toch is dat 44den besten tijd van het leven en zalig zijn zij die dien 45hoogen top bereiken.
46Twee mannen heb ik dat hooren zeggen, een te Parijs, 47ds Bersier,13 die in den angst van een groot ligchaamslijden 48dat hem wachtte uitriep in zijne preek “Qui me delivrera 49de ce cadavre” op een toon die geloof ik allen in de kerk 50deed sidderen. En ik hoorde Pa het zeggen (in April 51toen ik t’huis was, in zijne preek) maar Hij zeide het op 52'zachten toon, toch was die doordringender dan dien 53ander, en Hij liet er op volgen (en zijn aangezigt was 54als dat eens Engels) “de gezaligden daarboven, zij 55zeggen ‘wat gij nu zijt was ik voor dezen: wat ik nu 56ben zult gij eens wezen’”_14
57Tusschen Pa en Hen daarboven ligt nog een deel van 58het leven/ tusschen ons en Pa ligt ook nog het leven_ 59Hij daarboven kan ons Pa’s broeders maken en 60kan ook ons beiden innig aan elkaar verbinden 61hoe langer hoe meer, moge dat zoo zijn want 62het is mij behoefte Uw broeder te blijven, jongen, 63gij weet het immers hoe ik van U houd!
64Mogt ik er komen en vasten grond onder de voeten 65krijgen.
66Gisteren deed ik eene mooie wandeling langs den 67Theems/ aan den overkant waren prachtige villas met 68hunne tuinen. Het was eene lucht zooals Ruysdael 69of Constable ze schilderen.─
70En nu een handdruk in gedachte/ groet allen bij Roos 71voor mij, hoe maakt Willem15 het en groet Borchers ook 72als gij hem zien mogt en geloof mij
75Het woord des Heeren geschiedde tot Elia, de Thisbiet, zeggende: 76Ga weg van hier, en wend U naar het Oosten, en verberg U aan 77de beek Krith, die voor aan de Jordaan is.─ En het zal ge- 78schieden, dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb de raven 79geboden, dat zij u daar onderhouden zullen. Hij dan ging henen, 80en deed naar het woord des Heeren: want Hij ging en woonde 81bij de beek Krith, die voor aan de Jordaan is. En de raven 82bragten hem des morgens brood en vleesch, desgelijks 83brood en vleesch des avonds; en hij dronk uit de beek.
84En het geschiedde na vele dagen, dat de beek uitdroogde, 85want geen regen was in het land geweest. Toen geschiedde 86het woord des Heeren tot hem/ zeggende: Maak u op, ga 87henen naar Zarphath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; 88zie ik heb eene weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude. 89Toen maakte hij zich op, en ging naar Zarphath. Als 90hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zoo was daar 91eene weduwvrouw, hout lezende, en hij riep tot haar, 92en zeide: Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat 93ik drinke. Toen zij nu henenging om te halen, zoo 94riep hij tot haar, en zeide: Haal mij toch ook eene 95bete broods in Uwe hand. Maar zij zeide: Zoo waar- 96achtig als de Heer Uw God leeft, indien ik een koek 97heb, dan alleen een hand vol meel in de kruik, en 98een weinig olie in de flesch! zie ik heb een paar houten 99gelezen, en ik ga henen, en zal het voor mij en voor 100mijnen zoon bereiden, dat wij het eten en sterven. 101En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga henen, doe 102naar Uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen 103koek daarvan, en breng mij dien hierbuiten; doch 104voor U en Uwen zoon zult gij daarna wat maken. 105Want zoo zegt de Heer, de God Israels: Het meel van
2v:5 106de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der flesch 107zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de Heer regen 108op den aardbodem geven zal. En zij ging henen, en 109deed naar het woord van Elia; zoo at zij, en hij, en 110haar huis vele dagen. Het meel van de kruik werd 111niet verteerd, en de olie der flesch ontbrak niet, naar 112het woord des Heeren, dat Hij gesproken had tot Elia. 113En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer 114vrouw, der waardin van het huis, krank werd; en 115zijne krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem 116in hem overgebleven was. En zij zeide tot Elia: Wat 117heb ik met U te doen, gij man Gods? zijt gij bij mij in- 118gekomen, om mijne ongeregtigheid in gedachtenis te 119brengen, en om mijnen zoon te dooden? En hij zeide 120tot haar: Geef mij Uwen zoon. En hij nam hem van 121haren schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar 122hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed. 123En hij riep den Heer aan, en zeide: Heer, mijn God! 124hebt Gij dan ook deze weduwe, bij welke ik herberg, zoo 125kwalijk gedaan, dat Gij haren zoon gedood hebt? 126En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep 127den Heer aan, en zeide: Heere mijn God laat toch 128de ziel dezes kinds in hem wederkomen. En de Heer 129verhoorde de stem van Elia en de ziel des kinds 130kwam weder in hem, zoodat het weder levend werd_ 131En Elia nam het kind en bragt het af van de opper- 132zaal in het huis; en gaf het aan zijne moeder; en 133Elia zeide: Zie Uw zoon leeft.─ Toen zeide die vrouw 134tot Elia/ Nu weet ik, dat gij een man Gods zijt, en 135dat het woord des Heeren in uwen mond waarheid is.16
136En het geschiedde als Achab Elia zag, dat Achab tot hem 137zeide: Zijt gij die beroerder Israels? Toen zeide hij/ 138Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, 139daarmede, dat gijlieden de geboden des Heeren verlaten 140hebt en de Baäls nagevolgd zijt. Nu dan, zend henen, 141verzamel tot mij het gansche Israel op den berg Karmel, 142en de vierhonderd profeten van het bosch, die van de 143tafel van Izebel eten en de vierhonderd en vijftig 144'profeten van Baäl. Zoo zond Achab onder alle 145kinderen Israëls, en verzamelde de profeten op den 146berg Karmel. Toen naderde Elia tot het gansche 147volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? 148'Zoo de Heer God is, volgt Hem na, en zoo Baäl 149God is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem 150niet één woord.─ Toen zeide Elia tot het volk: 151ik ben alleen een profeet des Heeren overgebleven, en 152de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig 153mannen. Dat men ons dan twee varren geve, en 154dat zij voor zich den eenen var kiezen, en denzelven 155in stukken deelen, en op het hout leggen, maar geen 156vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var be- 157reiden, en op het hout leggen en geen vuur daaraan 158leggen. Roept gij daarna den naam uws Gods aan, 159en ik zal den naam des Heeren aanroepen; en de 160God die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. 161En het gansche volk antwoordde en zeide: Dat woord is 162goed. En Elia zeide tot de profeten van Baäl: kiest 163gijlieden voor U éénen var, en bereidt gij hem eerst, want 164gij zijt velen; en roept den naam Uws Gods aan, en 165legt geen vuur daaraan. En zij namen den var dien
2r:7 166hij hun gegeven had, en bereidden hem en riepen den 167naam van Baäl aan, van den morgen tot den middag, 168zeggende: o Baäl, antwoord ons! Maar er was geene stem 169en geen antwoorder. En zij sprongen tegen den altaar dien 170men gemaakt had. En het geschiedde op den middag, 171dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, 172want hij is een God; maar hij is in gepeins, of heeft wat 173te doen, of is op reis; misschien slaapt hij en zal wakker 174worden. En zij riepen met luider stem, en zij sneden 175zich zelven met messen en met priemen, naar hunne 176wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten. Het geschiedde 177nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden, totdat 178men het spijsoffer zoude offeren; maar er was geene stem 179en geen antwoorder, en geene opmerking.
180Toen zeide Elia tot het gansche volk: Nadert tot mij. En 181al het volk naderde tot hem, en hij herstelde den altaar 182des Heeren die verbroken was. En Elia nam twaalf 183steenen, naar het getal der stammen van de kinderen 184Jakobs, tot welken het woord des Heeren geschied was, 185Zeggende: Israel zal uw naam zijn. En hij bouwde 186met die steenen den altaar in den naam des Heeren, 187daarna maakte hij eene groeve rondom den altaar, 188naar de wijdte van twee maten zaads_ En hij schikte 189het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op 190het hout. En hij zeide: vult vier kruiken met water, en 191giet op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het 192ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derde 193male. En zij deden het ten derde male/ Zoodat het 194water rondom den altaar liep; daarbij vulde hij 195ook de groeve met water. Het geschiedde nu als men 196het spijsoffer offerde dat de profeet Elia naderde en zeide: 197Heer, God van Abraham, Isaäk en Israel! dat het heden 198bekend worde, dat Gij God in Israel zijt, en ik Uw knecht 199en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb. 200Antwoord mij, Heer, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat 201Gij o Heer! die God zijt, en dat gij hun hart achterwaards 202omgewend hebt. Toen viel het vuur des Heeren en verteerde
3r:8 203dat brandoffer, en dat hout, en die steenen, en dat stof, ja 204lekte dat water op, hetwelk in de groeve was. Als nu het 205gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hunne aangezigten 206en zeiden: de Heer is God, de Heer is God. En Elia 207zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand 208van hen ontkome. En zij grepen ze, en Elia voerde hen 209af naar de beek Kizon en slagtte hen aldaar. Daarna 210zeide Elia tot Achab: Trek op, eet en drink, want er is 211een geruisch als van eenen overvloedigen regen. Alzoo 212toog Achab op, om te eten en te drinken; maar Elia 213ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit 214voorwaarts ter aarde; daarna leide hij zijn aangezigt 215tusschen zijne knieën. En hij zeide tot zijnen jongen: 216Ga nu op, en zie uit naar de zee. Toen ging hij op, en 217zag uit, en zeide: Daar is niets. Toen zeide hij: Ga weder 218heen, zevenmaal. En het geschiedde bij de zevende maal 219dat hij zeide/ Zie eene kleine wolk als eens mans hand, 220gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: 221Span aan, en kom af, dat de regen u niet ophoude. En het 222geschiedde ondertusschen, dat de hemel van wolken en 223wind zwart werd; en er werd een groote regen, en Achab 224reed weg, en toog naar Jizreel. En de hand des 225Heeren was over Elia, en hij gordde zijne lenden, en liep 226voor het aangezigt van Achab heen, tot daar men te 227Jizreël komt.─17
228En Elia ging in de woestijn eene dagreis, en kwam en zat onder 229eenen jeneverboom; en bad, dat zijne ziel stierve en zeide: 230het is genoeg, neem nu, Heer! mijne ziel, want ik ben niet beter 231dan mijne vaderen. En hij leide zich neder, en sliep onder 232eenen jeneverboom, en zie toen roerde een Engel hem aan, 233en zeide tot hem: Sta op, eet.─ En hij zag om, en zie, aan
3v:9 234zijn hoofdeneinde was een koek op kolen gebakken, en 235eene flesch water, alzoo at hij, en dronk en leide zich 236wederom neder. En de Engel des Heeren kwam ten anderen 237male weder, en roerde hem wederom aan, en zeide: Sta op, 238eet! want de weg zoude voor U te veel zijn.─ Zoo stond 239hij op, en at, en dronk, en hij ging door de kracht der spijs 240veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg 241Gods Horeb. En hij kwam aldaar in eene spelonk, 242en vernachtte aldaar; en zie, het woord des Heeren ge- 243schiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij hier 244Elia? En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heer/ 245den God der heirscharen; want de kinderen Israels 246hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken, en 247uwe profeten met het zwaard gedood; en ik ben alleen 248overgebleven, en zij zoeken mijne ziel, om die weg te 249nemen.─ En Hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg, voor 250het aangezigt des Heeren. En zie, de Heer ging voorbij, 251en een groote en sterke wind scheurende de bergen 252en brekende de steenrotsen ging voor den Heer henen; 253doch de Heer was in den wind niet en na dezen wind 254eene aardbeving, de Heer was ook in de aardbeving niet. 255En na de aardbeving een vuur; de Heer was in het vuur 256niet, en na het vuur het suizen van eene zachte stilte_ 257En het geschiedde als Elia dat hoorde dat hij zijn 258aangezigt bewond met zijnen mantel en uitging en 259stond in den ingang der spelonk.─18
260Het geschiedde nu als de Heer Elia met een onweder 261ten hemel opnemen zoude, dat Elia met Elisa ging 262van Gilgal. En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, 263want de Heer heeft mij naar Beth-el gezonden. 264Maar Elisa zeide: Zoo waarachtig de Heer leeft en 265Uwe ziel leeft, ik zal U niet verlaten! Alzoo gingen 266zij af naar Beth-el. Toen gingen de zonen der 267profeten die te Beth-el waren tot Elisa uit, en 268zeiden tot hem: Weet gij dat de Heer heden uwen 269heer van Uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide/ 270Ik weet het ook wel, zwijg gij stil.─ En Elia zeide 271tot hem: Elisa! Blijf toch hier, want de Heer heeft mij 272naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig 273de Heer leeft en Uwe ziel leeft/ ik zal U niet verlaten! 274Alzoo kwamen die twee te Jericho. Toen traden de 275Zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elisa 276toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de Heer heden 277Uwen heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: 278Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.─
279En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de Heer 280heeft mij over de Jordaan gezonden. Maar hij zeide/ 281Zoo waarachtig de Heer leeft en Uwe ziel leeft, ik zal 282U niet verlaten. En zij beiden gingen henen. En vijftig 283mannen van de zonen der profeten gingen henen en 284stonden tegenover van verre; en die beiden stonden 285aan de Jordaan. Toen nam Elia zijnen mantel, en 286'wond hem zamen, en sloeg het water, en het werd her- 287en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op 288het drooge.
289Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elia 290zeide tot Elisa: Begeer wat ik U doen zal, eer ik van 291bij U weggenomen worde. En Elisa zeide: Dat toch 292twee deelen van Uwen geest op mij zijn. En hij zeide: 293gij hebt eene zware zaak begeerd: indien gij mij zult zien, 294als ik van bij U weggenomen word, het zal U alzoo 295geschieden; doch zoo niet, het zal niet geschieden.─
296En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, 297Zie, zoo was er een vurige wagen met vurige paarden, 298die tusschen hen beiden scheiding maakten. Alzoo voer 299Elia met een onweder op ten hemel.─
300En Elisa zag het, en hij riep: Mijn vader! Mijn Vader/ 301wagen Israëls en zijne ruiteren! En hij zag hem niet 302meer; en hij vatte zijne kleederen en scheurde ze in 303twee stukken. Hij hief ook Elia’s mantel, die van hem 304afgevallen was, en keerde weder, en stond aan den oever 305der Jordaan. En hij nam den mantel van Elia die 306van hem afgevallen was en sloeg het water, en zeide: 307Waar is de Heer, de God van Elia? ja Hij zelf? En 308'hij sloeg het water, en het werd her- en derwaarts 309verdeeld en Elisa ging er door.─19
310“En nu broeders, ik beveel U Gode, en den woorde Zijner genade, die magtig is U 311op te bouwen, en U een erfdeel te geven onder al de geheiligden. Ik heb niemands 312zilver of goud of kleeding begeerd. En gij zelve weet, dat deze handen tot mijne nooddruft, 313en dergenen die met mij waren gediend hebben_ Ik heb u in alles getoond, dat men, 314alzoo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden des 315Heeren Jezus, dat Hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.” 316En als hij dit gezegd had, heeft hij nederknielende met hen allen gebeden_ 317En daar werd een groot geween van allen; en Paulus om den hals 318vallende kusten zij hem, zeer bedroefd zijnde; allermeest over het 319woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezigt niet meer zien 320zouden.–20
43 doods”, < doods,
52 zachten < It is possible that Van Gogh wrote ‘zachter’.