Sedert wij elkander zagen schreef ik U nog niet; er viel in dien tijd iets voor wat mij niet geheel onverwacht overkwam.─
Toen ik de Hr Boussod weer zag vroeg ik of ZEd. ’t immers goed vond ik ook dit jaar weder in het huis zou werkzaam zijn en dat ZEd. immers niets zoo heel ernstigs op mij te zeggen had.─
’t Laatste was echter wel het geval en ZEd. haalde mij als het ware de woorden uit den mond dat ik dan met 10 April zou heengaan, de Heeren dankende voor wat ik in Hun huis mocht geleerd hebben.2
Wanneer de appel rijp is doet een zacht windje dien van den boom vallen, zoo is het ook hier; ik heb wel dingen gedaan die in zekeren zin zeer verkeerd waren en heb daarom maar weinig te zeggen.─
En nu jongen, wat ik beginnen moet is mij betrekkelijk zeer duister, tot nog toe, maar wij willen hoop en moed zien te behouden.
Wees zoo goed dit briefje aan den Hr. Tersteeg te laten lezen, ZEd. mag het wel weten, maar het is, geloof ik, beter gij er voor ’t oogenblik tegen geen mensch anders er over spreekt, en maar doet als of er niets gaande was.─
Schrijf maar eens spoedig weer en geloof mij steeds,