Van morgen hoorde ik van huis wat je overkomen is,1 en ik wil U maar dadelijk eens schrijven.
Wist ik maar iets dat ik voor U doen kon; dezer dagen gaat er een kist naar den Haag, ik zal daar wat chocolade in doen; Gladwell noemt dat “Consolation”. Het boekje van Jules Breton2 stuur ik U ook als ik het ten minste terug kan krijgen; ik heb het uitgeleend.
Zeer verlangend ben ik te hooren hoe het U gaat; schrijf dus spoedig een woordje en vertel, als ge wilt, eens wat uitvoerig hoe het U in die dagen ging.
Wat was ik graag bij U, Theo, maar wat zullen wij eraan doen, het kan niet anders jongen. Over 14
1r:2 dagen ga ik naar huis en dan zien we elkaar toch in elk geval, willen we hopen, en ons weerzien zal er om het gebeurde niet minder heerlijk zijn.
Als gij Oom Jan3 mocht zien, groet Hem dan s.v.p. en bedank Hem voor zijn brief.
Van daag had ik een brief van Anna, ik geloof zij zich er met lust en opgewektheid in heeft geschikt om ginder kerstmis te vieren en zij zal wel helpen om het goed te maken.
Gij moet maar zien goede vrienden met Oom Jan te worden; ik ken hem weinig maar weet toch hij “fijn goud”4 is.
Wat is het koud geweest, gelukkig is het hier gisteren gaan dooien, ik had daar niets op tegen.
Ik heb het dezer dagen nog al druk met den inventaris &c. en het trachten afdoen van een en ander voor ik vertrek.
En nu Theo, in gedachte een hartelijken handdruk, van harte beterschap kerel. Steeds