1r:1
De Avondzang.1

Och speel nog eens een lied voor mij
Gij oude brave man
Beproef eens of een zoet akkoord
Mijn ziel verkwikken kan

De zieke bidt, de grijsaard speelt
Nooit speelde hij zoo teer
Nooit zoo verrukkend, neen hij kent
Zijn eigen spel niet meer

Daar trilt een hemelsch zoet akkoord
Des ouden hart ontroert.–
Het orgel zwijgt – de ziel van ’t kind
Is aan deez aard ontvoerd.–


Zucht naar heiliging2

Wie zal voor immer en volkomen ons bevrijden
Van ’t ligchaam dezes doods gebogen onder ’t juk
Hoe lang moet ik mijzelven nog bestrijden
Eer ik dit hart der zonde dienst ontruk.–

Ik had aan God beloofd dat Hij mijn God zou wezena
Dat ik Hem volgen zou met onverdeeld gemoed
Ik werd beproefd – ik viel – daar was mijn eed vergeten
Ik werd verzocht – daar wankelde mijn voet

Neen niet in eigen kracht zal ik verwinnen leeren
Beken uw zwakte o ziel, en zelfbedrog, verdwijn!
De vader moet het kinderhart formeeren
De Meester moet des leerlings leidsman zijn.–

 1v:2
Welaan dan Vader! laat Uw liefde mij bekwamen!
Mijn Meester grijp mijn hand en toon mij Uw banier
Ik stond alleen – ik viel – nu gaan wij zamen
’k Bezweek, strijdt Gij mij voor, en ’k zegevier

Eerst nu voel ik mij sterk, daar ik mij zwak gevoele
Onmachtig in mijzelf, Almachtig in den Heer!
De zonde lokk’, de booze hartstocht woele,
Gij, God in mij, werpt elken vijand neer.

Ik ben bedroefd, maar ’t is een Goddelijke smarte,
Een nachtwolk maar omzoomd met Hemelsch morgenrood
Ik ween, o God, maar met de vreugd in ’t harte
Ik buig het hoofd, maar Vader, in Uw schoot.


Ik weet aan Wien ik mij vertrouwe
Al wisselen ook dag en nacht
Ik ken de rots waarop ik bouwe
Hij feilt niet die mijn heil verwacht
Eens aan den avond van mijn leven
Breng ik van zorg en strijden moe
Voor elken dag mij hier gegeven
U hooger reiner loflied toe.3

 2r:3
De pelgrimstogt4

Heimwee doorstroomde
Het hart van een pelgrim
Zwervende zocht hij
De hemelsche stad
Stad van geneugten
Van eeuwige vreugden
Die eens Gods Engel
Hem toegezegd had.

Heldre stroomen
In ’t vlak uwer waatren
Moogt hij weerkaatsen
Haar liefelijk beeld
Glanzende bergen
van verre reeds schouwt gij
’t Oord dat mijn ziele
Zoo aanlokt en streelt.

Ginds hoor ik klinken
Als kleeplen daar klokken
’t Avondrood flonkert
Door ’t woud met zijn gloed
o had ik de wieken!
Ik zweefde als een duive
vlug door de ruimte
U, Stad te gemoet.

Heilige weemoed
Verteederd mijn ziele
Brandende zuchten
Ontstijgen mijn hart
Mat zinkt hij neder
op ’t bloemige rustbed
Smachtend doorboren
Zijne oogen de vert

Wijd, ach, te wijd is
De ruimte der scheiding
Lang is de reize
Te zwaar voor mijn kracht
Toovrende droomen
Ontsluijert het lustoord
Geef mij ’t genieten
Der hemelsche pracht.

’t Blaauwende welfsel
Ontsluit zich, een Engel
Glanzend als zilver
Daalt vriendelijk af
Zou God, dus spreekt hij,
De kracht u onthouën,
Hij die te voren
’t Verlangen U gaf?

Stille verrukking
In zoete begoocheling
Moge het voedsel
Des weekelings zijn
’t Rusteloos streven
Is manlijk en edel
Voert naar het doelwit
Verwerklijkt den schijn.

Zoet als de geuren
Der bloemen verdwijnt hij
Op springt de pelgrim
Versterkt door zijn woord
Moeilijke wegen
Doorwandelt hij moedig
Eindlijk daar schittert
Der heem’len poort.

Ze opent haar vleuglen
Als de armen der Moeder
Die in verlangen
Haar zoon heeft verwacht
Jublende zangen
Begroeten den moede
Maar die zoo moedig
Zijn togt heeft volbracht.


Godvruchtige ouders zijn een zegen
Die nooit genoeg geschat wordt kind!
Zij banen U de regte wegen
Die menigeen zoo moeilijk vindt.–5


Leeuwerik die tierelierend
Op uw rappe vlerkjes zwierend
Hooger stijgt in vrije lucht
Zingen wij te zaam koralen
’k Stijg met U in licht en stralen
Aan mijn kerkerboei ontvlugt.6

 2v:4
De Koning op het torenplat7

Daar liggen de heuvlen
Beneveld en graauw
De dalen verzonken
In nachtlijken schauw

Alom heerscht de sluimring
Geen enkele klacht
Wordt hier me op de wieken
Der koelte gebracht

Gezorgd heb ik immer
Voor aller geluk
Gedronken den beker
In kommer en druk

De nacht is gevallen
De hemelboog gloort
’k Verlang naar de rust, die
Mijn ziele bekoort

O tintlende starren
Geschrift van omhoog
Hoe wekt gij en trekt gij
Vol liefde mijn oog

Betoovrende klanken
Van ’t Hemelsche koor
Nauw hoorbaar toch streelt ge
Verkwikkend mijn oor

Vergrijsd zijn mijn lokken
Verdoofd is mijn vuur
Mijn wapenen hangen
Vol roest aan den muur

’k Heb regt steeds gesproken
En regt steeds gedaan
Wanneer zal de stonde
Der rust voor mij slaan

O rust waar mijn ziele
Zoo vurig naar smacht
Toef, toef toch niet langer
O Zalige nacht!

Dat ’k sterren mag schouwen
Van heerlijker glans
En klanken vernemen
Veel luider dan thans.


Wintermorgen8

Een sombre wintermorgen was ’t
Het zonlicht wou niet gloren
Bij poozen kwam een doodskloktoon
Door ’t waas der neevlen boren.

Hoe toonloos klonk die ene klok
Men klepte haar maar even
Maar even werd met heesche stem
Een lijkzang aangeheven.

Het was een oude arme man
Die grafwaarts werd gedragen
Naar, toonloos als zijn uitvaart was
Zoo waren eens zijn dagen.

Nu hoort hij in Gods glorielicht
Der Eng’len koren zingen
En jubelend met vollen klank
De werelden doordringen.


De Leeuwrikken9

Welkom leeuwerikkenvlucht
Dezen stijgen in de lucht
Genen strijken langs den stroom
Andren dartlen in den boom
Een wiens lust is God te loven
Wil hier uit mijn hart naar Boven!


Kerkhof in de Lente10

Stille rustplaats onzer dooden
Schiet den Lente feestdosch aan
Berg U achter rozeblaan
Dek Uw grond met groene zoden
Sluit uw hek en dorenhagen –
Opent gij voor mij uw zerken
O, Welaan ik ben bereid
Maar der Lente heerlijkheid
Noodigt me om nog veel te werken.


Avondwolken11

Wolken op den dag zoo zwart
Zwevend aan den westertrans
Schitterend van purperglans
Waar het goud der zon door flonkert
Zoo wordt ook voorzegt mijn hart
Eens der ziele vroeg of laat
Als het leven ondergaat
Helder wat nu is verdonkerd.–

top