1r:1
Amice Rappard –
Dank voor Uw brief – waar ik blijde mee was.– Het deed me pleizier dat ge in mijn teekeningen iets vondt.–1
Algemeenheden over techniek treed ik niet in maar wel voorzie ik dat, juist dan wanneer ik in wat ik zal noemen zeggingskracht sterker word dan ik op dit moment ben, de lui niet minder maar wel meer nog dan nu zullen zeggen dat ik geen techniek heb.– Gevolgelijk – wel ben ik ’t volkomen met U eens dat ’t geen ik zeg in mijn werk van nu ik nog krachtiger moet zeggen – en ik sjouw er op in dat opzicht me te sterken – maar – dat dan het algemeen publiek beter begreep – neen.–
Dat neemt niet weg – mijns inziens – toch de redenatie van den braven man die van Uw werk vroeg “schildert-i-om geld”, eene redenatie is van neukepietjea – waar dit intelligent creatuur onder de axiomas rangschikt dat oorspronkelijkheid geld verdienen met zijn werk zou verhinderen.–
Dit als axioma te willen laten doorgaan, omdat als stelling ’t gedecideerd niet te bewijzen is, is zoo als gezegd – ’t gewone maniertje dier neukepietjes – en luie jesuitjes.–
 1v:2
Denkt gij dat ik om techniek niet geef of er niet naar zoek? jawel – maar slechts in zoover dat – ’t geen ik te zeggen heb ik zeggen wil – en waar ik dat nog niet of niet voldoende kan, ik er op werk me te verbeteren. maar of mijn taal in den haak is met die der redenaars heb ik maling aan – (ge weet gij maaktet de vergelijking – indien iemand iets nuttig’s, waar’s – noodigs te zeggen had en het zeide in termen die moeielijk te begrijpen waren, zou dan ’t zij spreker ’t zij hoorders er veel aan hebben.)
Ik wil dit punt eens vast houden – juist omdat ik dikwijls een tamelijk curieus verschijnsel in de geschiedenis heb terug gevonden.
Versta me wel: dat men spreken moet in de moedertaal van het gehoor als dat gehoor maar één taal kent – dat spreekt van zelf en absurd zou ’t zijn dat niet van zelf aan te nemen.–
Maar nu het tweede deel der kwestie, gegeven een man die iets te zeggen heeft en spreekt in de taal dieb zijn gehoor ook van nature benul van heeft.
Dan – zal ’t verschijnsel zich telkens openbaren de waarheidspreker weinig oratorische chic heeft – en niet in den smaak valt van het meerendeel van zijn gehoor – ja uitgemaakt wordt voor een man “zwaar ter tale”2 en als zoodanig veracht.
Van geluk mag hij spreken indien er één is, of heel enkelen op zijn hoogst, die gesticht zijn door hem wegens het deze hoorders te doen was niet om de oratorische tirades doch juist effektief om – het ware, nuttige, noodige der woorden, hetwelk hun verlichtte, verruimde, vrijer of intelligenter maakte.–
 1v:3
En nu de schilders – is het doel en non plus ultra der kunst die eigenaardige vlekken kleur – die grilligheid der teekening, die wat men noemt distinctie der techniek.– Voorzeker niet.– Neemt men een Corot, een Daubigny, een Dupré, een Millet of een Israels – lui die voorzeker de groote voorgangers zijn – zoo is hun werk buiten de verf,3 het onderscheidt zich van de lui van chic, even als een oratorische tirade (b.v. van een Numa Roumestan)4 iets heel anders is als een gebed of – een goed vers.–
Werken op techniek dus – moet men in zooverre men beter, juister, inniger moet zeggen wat men voelt doch – met hoe minder omhaal van woorden hoe beter. Doch de rest – hoeft men zich niet mee te occupeeren.
Waarom ik dit zeg is omdat ik meen opgemerkt te hebben dat gij soms in Uw eigen werk dingen niet goed vind die wel goed zijn m.i. In mijn oog is Uw techniek beter dan b.v. die van Haverman – omdat Uw penseelstreek reeds dikwijls iets eigenaardigs, kennelijks, gemotiveerds en gewilds heeft wat bij Haverman eeuwig conventie is, altijd aan ’t atelier herinnert, niet aan de natuur.–
Voor de schetsen van U b.v. die ik zag, het wevertje5 en de Terschellingsche wijven,6 voel ik iets – het is een greep in ’t hart der dingen.– Voor Haverman voel ik al heel weinig anders dan malaise en verveling.–
Ik vrees dat gij – en ik feliciteer U er mee – ook in ’t vervolg nog dezelfde aanmerkingen OOK over techniek zult hooren, behalve over sujet en..... alles, enfin ook dan wanneer die penseelstreek van U die reeds zoo veel karakter heeft, dat nog meer krijgt.
 1r:4
Er zijn echter liefhebbers die après tout juist voor het geen met emotie is geschilderd hart hebben.
Al zijn we niet meer in den tijd van Thoré en van Theophile Gautier – helaas.– Denk er eens over na of men wel wijs doet, in den tegenwoordigen tijd bepaaldelijk, veel over techniek zich uit te laten – ge zult zeggen ik doe dat bij dezen zelf – ik heb er ook eigentlijk spijt van.–
Maar ik voor mij neem me voor – ook dan als ik mijn penseel veel meer meester zal zijn dan nu – tot de lui systematisch te zeggen dat ik niet schilderen kan. Verstaat ge – ook juist dan als ik wel degelijk een eigen manier van doen zal hebben, compleeter en nog beknopter dan nu.
Mooi vond ik wat Herkomer zeide toen hij een eigen art-school opende – voor een aantal lui die reeds schilderen kenden – hij verzocht zijn leerlingen vriendelijk of ze als je blieft niet wilden schilderen zoo als hij – maar volgens hun eigen ik – ’t is me te doen, zegt hij, om oorspronkelijkheden vrij te doen worden – niet om discipelen te winnen voor de leer van Herkomer.–7
Entre lions on ne se singe pas.8
Nu, ik heb nog al geschilderd deze laatste dagen, een meisje dat spoelen zit te winden voor de wevers9 en ’t figuur van den wever apart.10
Ik ben er wel verlangend naar dat gij mijn geschilderde studies eens zien zult – niet omdat ik er zelf over tevreden ben maar omdat ik geloof dat gij er door overtuigd zult worden dat ik wel degelijk mijn hand oefen en, waar ik zeg, ik geef betrekkelijk weinig om techniek, dit niet doe om dat ik me zelf moeite spaar of moeielijkheden zoek te ontwijken.– Want dat is mijn systeem niet.–
Verder verlang ik er naar gij dezen hoek van Brabant – m.i. veel mooier dan den kant van Breda – nog eens zult leeren kennen. Het is dezer dagen hier verrukkelijk.
Er is hier een dorp Zon en Breugel,11 dat verbazend op Courrières lijkt, waar de Bretons wonen – toch de figuren zijn ginder nog wel zoo mooi. Als men den vorm meer gaat liefkrijgen krijgt men wel eens het land aan – “de Hollandsche kleederdragten” zooals op de photographie albums staat die men de vreemdelingen verkoopt.–12
 2r:5
Ik stuur U bij dezen een klein boekje betreffende Corot – dat ge als ge ’t niet kent – denk ik met pleizier lezen zult – er staan met juistheid eenige levensbijzonderheden in.– Die tentoonstelling waarvan dit de catalogus is zag ik in der tijd nog.
Merkwaardig vind ik er in dat die man zoo lang bezonken en gerijpt heeft.–13 Let er eens op wat hij deed op dezen en die leeftijd.– Van zijn eerste eigentlijke werk heb ik dingen gezien – resultaat van jaren studie reeds – eerlijk als goud, door en door solide – maar wat zullen de lui het veracht hebben! Voor mij zijn de studies van Corot een les geweest toen ik ze zag en in dien tijd reeds gefrappeerd werd door het verschil met studies van veel andere landschapschilders.–
Het boerenkerkhofje van U,14 als ik er niet meer techniek in zag als in de studies van Corot – zou ik er bij vergelijken. Van sentiment is het identiek – een streven om het intieme en het essentieele alleen te geven.
Wat ik in dezen brief zeg komt hierop neer – Laat ons trachten zóó achter de geheimen der techniek te zijn dat de lui er in loopen en zweeren bij hoog en laag we geen techniek hebben.
 2v:6
Laat het werk zoo savant zijn dat het naif lijkt en niet naar onze knapheid stinkt.
Dat ik dit punt ’t welk ik zou begeeren nog niet bereikt heb geloof ik, want ik geloof niet eens dat gij die verder zijt dan ik ’t reeds hebt.–
Ik geloof dat in dit schrijven ge iets anders zien zult dan woordenfitterij.
Ik geloof dat hoe meer men omgaat met de natuur zelf – hoe dieper men er in doordringt – hoe minder aantrekkelijkheid men vinden gaat in al die trucs d’atelier, en toch, ik wil die in hun waarde laten en zien schilderen. veel op ateliers komen is iets waar ik zelf wel naar verlang.–

Niet in de boeken heb ik het gevonden
En van “geleerden” – och, weinig geleerd

staat in de Genestet zoo als ge wel weet.15  2v:7 Men zou als variatie hierop kunnen zeggen,

niet in ’t atelier heb ik het gevonden
En van de schilders  och, weinig geleerd.
de kenners

Misschien schokt het U ik om het even schilders of kenners zou inlasschen.
Maar over iets anders – het is weergaasch moeielijk om niets te voelen, geen invloed te ondervinden van wat zulke neukepietjes als “schildert-i om geld” – zeggen. Dat gezanik hoort men dag in dag uit en later wordt men kwaad op zich zelf dat men er zich iets van heeft aangetrokken. zoo gaat het mij – en ik denk dat het U ook wel eens zoo gaat.– Men heeft er wel maling aan doch het maakt zenuwachtig – net als wanneer men valsch hoort zingen of door een op U verbitterd draaiorgel vervolgd wordt. Vindt gij dat niet waar van het draaiorgel en dan dat hetzelve ’t speciaal op U zou hebben begrepen.–
Want waar men ook komt, overal is ’t hetzelfde deuntje.
 2r:8
o ik voor mij – ik ga doen wat ik U zeg – als de lui tegen mij zeggen dit en dat – ga ik zelf vóór zij uitgesproken zijn de zinnen aanvullen – op de wijs dat wanneer ik van iemand weet hij de gewoonte heeft mij een vinger te geven in plaats van een hand (ik lapte het gisteren een eerwaardig collega van mijn vader) ik van mijn kant ook één vinger klaar houd en zonder mijn gezigt te vertrekken voorzigtig den zijnen daarmee ontmoet bij het een hand geven – op een manier dat de man er niets van kan zeggen maar gevoelt ik hem terugverneuk.
Nu, ik heb pas iemand zeer kwaadaardig gemaakt met iets dergelijks – verliest men daar iets aan – neen want waarachtig, die lui hinderen en dat ik U schrijf betreffende sommige expressies van U is om U te vragen, weet gij zeker dat zij die de techniek zoo ophemelen de bonne foi zijn.– Juist omdat ik weet dat uw streven is om atelier chic te vermijden vraag ik het eens.–

top