1r:1
Waarde Theo,
Uw brief heb ik heden ontvangen, alsmede met zelfden post een brief van vriend Rappard. Laat ik beginnen U te bedanken voor het geld. En laat ik dadelijk daarna zeggen dat ik het apprecieer, en in U en in Rappard, dat gij lieden het goed vindt dat ik herwaarts ging.–
Dit gaf mij moed op een moment dat ik zelf on ne peut plus gedecourageerd was over die daad in kwestie van naar hier gaan, en den meest levendigen spijt had er van wegens ik voor mij, diep door al de gesprekken die ik had met Pa, zag een je ne sais quoi van bij een verzoening koelzinnig een slag om den arm houden, hetwelk mij desperaat maakte omdat ik er in zag dat er een kankerwortel zou overblijven die later weer op nieuw, als vroeger, alles onmogelijk zou maken.
Doch Uw brief en een zeer intelligent, zeer welwillend, zeer hartelijk schrijven van vriend Rappard, en Uwe respectieve opinies omtrent dat mijn reis herwaarts iets goeds kon bewerken, hebben mij er toe gebragt voorloopig de zaak nog niet als verloren te beschouwen doch er geduld & wijsheid bij te gebruiken.–
Heb gij geduld met mij broer en verdenk mij niet van onwil.– Ik voor mij ken Pa in veel dingen zeer intiem en van nabij en in het geval waar wij voor staan kon ik niet alles blaauw blaauw laten.– Ik moest Pa hooren over dit en over dat om het te vergelijken bij zekere antecedenten. Ik heb het gesprek gebragt op onderwerpen die niet eens de eigentlijken zijn b.v. en kreeg toen reeds zorgen genoeg.
 1v:2
Weet gij dat Uw raad “spreek met hen niet over zekere dingen” ik van geloof gij iets op ’t oog hebt met een juisten blik.
Doch de zaak in het verleden was eigentlijk (voor mij persoonlijk althans bedoel ik) van het aller allerhoogste gewigt – en een nieuwe toekomst in te gaan met Pa is op nieuw een zeer gewigtig ding, hetwelk men van mij niet kan vergen ik beginne geheel en al de dingen blaauw blaauw latende.
Op dit oogenblik ook, juist na ontvangst van Uw brief, zijn Pa en ik zoo wel als mogelijk is en zelfs is Pa niet ongenegen zekere schikkingen te maken.
Weet bovendien dat ik voor mij het volkomen met U eens ben dat zij het goed meenen, ik verdenk hun niet van mij eenigen tegenspoed toe te wenschen, al berokkenen ze die bij wijlen, of moedwillig mij eenige belemmering in den weg te leggen, al werd ik eventueel door hun (niet zonder goede intenties zou Mauve zeggen) gedwarsboomd.
Maar Pa’s karakter is hoogst variable en tevens hoogst eigenzinnig – (ik weet zeer wel de meesten dat niet weten), Pa’s karakter is donker (rayon noir herinnerde ik U eens aan),1 Pa heeft iets zeer bekrompens, of liever ijskouds. Ik kan het niet zeggen maar wel voelen.
Die kwestie heb ik veel over gedacht, ik heb veel op Pa gelet, ik ken Pa van veel kanten, ik heb zeer dikwijls er naar gezocht mij met Pa te vereenigen, ik apprecieer ook het goede in Pa. Ik apprecieer het goede in pa maar ik vind Pa toch niet goed.
 1v:3
Ik kan niet getuigen dat ik Pa regtuit vind of eenvoudig en helder genoeg.
En nu is en blijft er een je ne sais quoi dat mij zorg geeft, en door alles heen bespeur ik hetzelfde fatale van vroeger.
Het trof mij Theo, dat vriend Rappard mij schrijft nu dat hij in mij opgemerkt heeft ik in den zomer van het jaar te Etten doorgebragt zoo veranderd ben – (het was toen ik haar ontmoette).2 En tevens laat hij voelen hij begrijpt er toen iets is gebeurd, ofschoon hij niet weet wat. En schijnt te vragen: is het aan het teregt komen.– In mijn oog zijn Pa en Moe en meer anderen toen weinig fijngevoelig geweest.
Indien gij dit met mij eens zoudt kunnen zijn zoo zou ik U zeggen, Theo nu zijn ze evenmin fijngevoelig en gij zoudt het Uwe er van weten.
En dus, ofschoon gij niet hoeft te hechten aan eenige gesprekken met Pa in ’t begin, die ik hoofdzakelijk slechts ondernam om te weten hoe Pa dacht, ofschoon dit eerste niets is en op dit moment b.v. er eene schikking zou kunnen getroffen worden die in veel opzigten mij het werk gemakkelijker zou maken en rust geven om te werken, zoo zie ik reeds in ’t begin een je ne sais quoi in Pa vooral dat mij een zorg geeft, een zware, stille zorg voor de toekomst.
Het zal een zware zaak zijn met Pa vrede te houden. Ik begrijp mijn eigen houding van oppositie in vroeger periode nu op nieuw. Ik zeg niet dat het tot niets leiden kan maar ik wijs er u op – het zal moeielijk zijn.–
 1r:4
Gij zult mij wijzen op ’t geen ik ook zelf bedenk, dat ik persoonlijk ook moeielijk ben om mee om te gaan in veel opzigten. Ja dat komt er ook bij en tel ik ook mee. Er is een verontschuldiging voor mij en dat is het hartstogtelijke benevens het dikwijls geabsorbeerde, dat ieder die schildert, schrijft of componeert uit den aard der zaak hebben moet.–
Is het bij Pa hetzelfde?– neen – het is iets anders.– Zult gij zeggen: maar Pa is ook een denker en een schrijver – zoo antwoord ik – ik wou hij het op een andere manier was want nu kan ik hem niet gelukkig noemen.– Ik zeg dit melankolieker dan gij misschien denkt, het is meenens dat ik dit zeg. Is het U onmogelijk er in te treden?
In de desperatie van het oogenblik schreef ik U mijn laatsten brief waarin ik zeg au fond “après tout kan het niet en ik vind een bepaalde afscheiding van Pa – onherroepelijk en met éclat – het eenige wat ik doen kan, als ik dat niet doe dan heb ik den schijn het eens te zijn met iemand wiens principes ik niet eens respecteer, en ik wil ook zelfs den schijn niet hebben met hem mee te doen want ik ben glad tegen hem, absoluut tegen”.
Ziedaar broer wat lag in mijn vorigen brief. Nu echter komt heden tegelijk Uw brief en een brief van Rappard, geschreven op een toon dien ik vatten kan en apprecieeren. En nadat ik nog eens spreek met Pa komt er een provisoire schikking en kalmte.– Een kalmte die wel datte is maar nog veel meer toch nog niet datte.3 Que faire?
 2r:5
Ja – Que faire.– Ik moet U verklaren dat ik niet weer hetzelfde van 2 jaar geleden verkies te ondervinden. Het hangt niet alleen van mij af (evenmin als het toen ter tijde van mij alleen afhing) om vrede te houden.– Kan, MAG men vrede houden met Pa.– Gij begrijpt dit misschien niet – dat ik er nog bij zeg zelfs “MAG”. Zoo ver ga als dat te zeggen.– Ik zal U een voorbeeld noemen.–
Gij, Rappard, ik, indien men ons iets verwijt – gesteld onverdiend – wij zullen op ons stuk staan en repliceeren en onze nagels eens even laten voelen. Maar juist omdat wij ons zelf zijn, zullen wij NIET zeggen, ge moogt mij niets verwijten.–
Wij zouden zeggen verwijt maar op, ik sta je.a
Maar Pa ziet een heiligschennis in observaties die niet eens verwijten zijn, observaties onvermijdelijk waar men spreekt over zaken. Die men niet vermijden mag waar het zaken geldt in welke men elkaar verstaan moet voor men een onderneming begint.– Proudhon zegt, la femme est la desolation du juste,4 ik vind dat men dat woord voelen en begrijpen kan ook al heeft men voor zich zelf volstrekt de pretentie niet “un juste” te zijn. of er zich voor uit te geven. Ofschoon nu een dominé in ’t algemeen, maar meer speciaal bepaaldelijk Pa, geen vrouw is, komt het mij voor er iets dergelijks onuitsprekelijk desperaats is in zijn manier van spreken en doen op zekere momenten.
Een verschijnsel dat ik dikwijls heb getracht te analyseeren maar dat mij blijft een raadsel waar ik geen andere definitie voor geven kan of juistere dan het woord van Hugo. “il a le rayon noir”, of het woord van een ander “le plus doux des hommes cruels”.5
Ik zeg dit tot explicatie van wat ik denk en om een licht te werpen over de kwestie waarvoor we staan. Gij zult zoo langzamerhand van mij wel beginnen te  2v:6 begrijpen dat ik inwendig meestal kalm ben. Nu, maar wat te doen – als het kon zou het een erg best ding zijn ik een atelier kreeg t’huis. Bij Rappard ging het opperbest en Rappard schrijft mij “ik beschouwde het als Uw grootste ongeluk dat gij niet ’t huis kondt zijn”.– En dat is waar en dat heb ik vreesselijk gevoeld, niet alleen later maar ook op het oogenblik, nu 2 jaar geleden, datb ik er zoo pas voor stond.
Pa heeft het niet expres gedaan. ik zeg, Pa is weinig fijngevoelig en Pa weet ook nu nog volstrekt niet, ofschoon ik het hem nu voor het allereerst eens gezegd heb, dat dit voor mij een groote moeielijkheid is geweest.– Pa zegt nu nog – en dat is iets ijskouds waar ik van schrik als ik er mij indenk – Pa zegt nu nog na twee jaar dat in het verleden hij handelde overeenkomstig zijn meening en beginsel.–
Een gewoon mensch, gij of ik, als wij zoo iets hadden gedaan, wij zouden geloof ik, hoop ik, vertrouw ik, al lang en lang spijt er van gehad hebben, t’zij we schuld hadden t’zij gelijk.
Zult gij mij zeggen dat Pa het zoo erg niet meent, dat kan wel zijn doch wat men er mee meent is een ding en wat het inderdaad uitwerkt is een tweede. Pa’s meeningen zijn evenwel zonder twijfel uit bestwil &c.&c. – maar..... ik voor mij hoop dat ZEd. liefst geen nieuwe van zulk soort meeningen zich zal aanschaffen.
 2v:7
Ik verklaar U bij dezen dat ik voor mij het eens ben met Rappard als hij mij zegt – “blijf een langen tijd t’huis” – hij drukt hier op.–c
Een massa redenen zijn daar voor – o Theo als gij alles zaagt wat ik er in zie! hoeveel het ons vastheid zou geven voor de toekomst! dat het mogelijk zij hoop ik blijken zal.–
Bij Pa is er een eeuwige oppositie van wat hij zegt en wat hij doet, maar het heeft bij mij zelf lang geduurd eer ik dat wist en het mij begreep dat Pa zelf zich hier meestal niet van bewust is, gevolgelijk men het dikwijls niet kan beslissen in hoever hij wilde wat hij effectief deed.–
Ik zeg U ronduit broer, hoe ik het beschouw. Pa weet niet altijd wat hij doet, al let hij vreesselijk systematisch op zijn woorden, zijn daden zijn zeer willekeurig.
En kortom het zal een zware zaak zijn iets werkelijk goeds tot resultaat te krijgen van mijn bezoek hier.–
De omstandigheden zijn er echter naar dat het eigentlijk urgent noodig is om een schikking tot stand te brengen die ook volgehouden wordt. Ik heb Pa voorgesteld dat het vertrek dat ’t best te missen zij, bestemd worde tot bergplaats van een & ander dat ik heb en eventueel tot atelier (in gevallen niet ik alleen maar gij en ik het wenschelijk en noodig vinden ik een tijd thuis werke, bepaaldelijk ook als er finantieele redenen zijn om er ons toe te dringen).
Zaken zijn zaken, en voor U en voor mij is het klaar genoeg dit een goeden maatregel is. Veel te lang heb ik dit rustpunt niet gehad en ik geloof dat het er door moet, willen wij slagen in ons plan.
 2r:8
Ik geloof het te doen is en ik zal het durven beginnen wanneer gij en ik het eens zijn wij het moeten doorvoeren, en afspreken dat gij het mij niet kwalijk zult nemen als ik in geval van eenig ongenoegen met Pa het niet meer zoo zwaar hoef te tillen als 2 jaar geleden ik het opvatte.– Ik zal stil mijn gang gaan, Uw raad volgen met Pa niet te spreken over verschillende dingen – mits ik dan maar in U de persoon vinde met wie ik wel er over kan spreken en tot wien ik zeggen kan: dit en dat zou ik goed vinden om deze en die reden.– DAN KAN ik er Pa buiten laten en met Pa niet spreken over de kwesties. Het ijs moest echter gebroken worden en dat deed ik door naar Nunen te gaan, en bij die gelegenheid moest ik een explicatie hebben met Pa. Waar ik het bij laten zal echter.
Ik zeg U nu bij dezen dat ik het er door heb gekregen Pa toestemt ik hier een vertrek inrigt.– Keurt gij dat goed zoo wordt dat mijn vaste bergplaats en mijn atelier in tijden wij geen geld hebben om elders te zijn. En over verdere wijzigingen of zaken spreek ik niet met Pa het eerst doch met U – en gij en ik zamen zullen Pa wel zoover krijgen het ook op den duur beter en beter zal worden. Ik denk wel gij het goed zult vinden ik meteen er op doorging om iets vasts te bewerken. De maatregel van dat ik hier een atelier krijg is geloof ik gedecideerd goed in de gegevenen (ofschoon ik niet altijd op dat atelier zal zijn).
Laat ons dat vasthouden dus en laat dit en niet mijn vorig schrijven ons uitgangspunt zijn.
Nu broer, ik schrijf U alleen over dit eene nu, maar zeer belangrijk zijn voor mij Uw mededeelingen betreffende hoe gij denkt over de zaken te Parijs.– Ik zal U laten doen wat gij doen zult, zelfs in geval gij tot schilderen komt want in dat laatste geval zoudt gij m.i. op uw POOTEN TEREGT KOMEN. Met een handdruk.

t. à t.
Vincent.

 3r:9
Hoe Pa is kunt gij zien in hetgeen hij b.v. liet volgen op zijn zeggen dat hij niets kan terugnemen van wat hij vroeger deed enz., genoeg om dus in den grond een onverzoenlijkheid dus daar te stellen.–
Daar laat hij nu direkt op volgen “maar het ontbreekt ons niet aan toenadering”.–
Toenadering bij onverzoenlijkheid. Dit is ook wel een “desolation du juste”.–
Enfin dat is Pa – dat is “een domine”.
 3v:10
Voor mij onuitsprekelijk desperaat om mee te spreken. Was Pa mijn vader niet zoo zou ik er me niet om bekommeren, maar kan men altijd doen als of een vader niet bestaat.– Dat wil er bij mij ook niet in. Maar ik ben nu eenmaal de man ook niet om voor lief te nemen een “toenadering” waar ik onverzoenlijkheid in den grond zie.
 3v:11
C.M. schermde tegen mij vroeger en later ook met “onvergefelijk”. En lui als Pa en C.M. houden zich daar ook aan, voeren dat ook door, jaar in jaar uit – behoudens “toenadering”.
Bah – ik vind dat zeer afschuwelijk. Dat goed vinden, daar in treden? Neen – dan wil ik liever een frischd standje en ik voor mij zeg het hun in ’t gezigt.–
 3r:12
Gij ziet hoe ik ben broer, en denk er van wat ge wilt maar meen van mij niet dat ik in die drogreden van toenadering bij onverzoenlijkheid wil treden.
Ik wil wel mij verzoenen, efficace, afdoend, door en door, maar anders liever een openlijke scheiding, een tegenover elkaar staan zòò dat ook de wereld het zien kan enfin.–
Vivre tout haut6 is eenvoudig pligt – men moet niet doen als de jesuiten en consorte.–

Vincent.

top