1r:1
Beste broer
Wou U eventjes vertellen van een togtje naar Zweeloo, het dorp waar Lieberman lang gelogeerd heeft & studies gemaakt voor zijn Schij van laatsten Salon met de waschvrouwtjes.1
Waar ook Termeulen en Jules Bakhuyzen tijden geweest zijn.2
Verbeeld U een togt door de hei s’morgens 3 uur, in een open karretje (ik ging met den man waar ik logeer, die naar de markt te Assen moest, mee).3 Over een weg of “diek” zoo als ze hier zeggen, waarop men in plaats van zand modder had gebragt om hem op te hoogen. ’t was nog veel aardiger zelfs dan de trekschuit.4 Toen ’t maar eventjes ietwat begon te lichten en de hanen overal kraaiden bij de over de hei verspreide keeten, werden de enkele huisjes waar we langs kwamen – omringd door ijle populieren wier geele blaadjes men hoorde vallen – werden een ouden stompen toren5 op een kerkhofje met aarden wal & beukenheg, werden de vlakke landschappen van heide of korenakkers, werd alles, alles net precies als de allermooiste Corots.– Een stilte, een mysterie, een vrede als hij alleen geschilderd heeft.
Het was evenwel nog heel duister toen wij te Zweeloo kwamen s’morgens 6 uur – de eigentlijke Corots zag ik vroeger nog in den ochtend.– Het inrijden v.h. dorp was toch zoo mooi. Enorme mosdaken van huizen, stallen, schaapskooien, schuren. Hier zijn de woningen heel breed, tusschen eikenboomen van een superbe brons.– Toonen in het mos van goudgroen, in den grond van roodachtigen of blaauwachtigen of geelachtigen donkere lilasgrijzen, toonen van onuitsprekelijke reinheid in het groen van de korenveldjes. Toonen van zwart in de natte stammen, afstekende bij gouden regens van warrelende, wemelende herfstbladeren die in losse pruiken, als of ze er op geblazen waren, los en met de lucht er door heen schemerend nog hangen aan populieren, berken, linden, appelboomen. De lucht effen, blank, lichtend, niet wit doch een lilas dat niet te ontcijferen is, wit waar men rood, blaauw, geel in ziet wemelen, dat alles reflecteert en men overal boven zich voelt, dampig is en zich vereenigt met den dunnen mist beneden. Alles tot elkaar brengt in een gamma van fijne grijzen.
 1v:2
Te Zweeloo vond ik evenwel geen enkele schilder, ook kwamen er s’winters nooit zeiden de lui.– Ik hoop ik er van den winter juist zal zijn. Wegens er geen schilders waren besloot ik in plaats van den terugkeer van mijn huisbaas af te wachten terug te loopen & onderweg wat te teekenen.
Zoo begon ik een schets te maken van het bewuste appelboomgaardje waar Liebermann zijn groote schij van maakte.–6 En toen terug den weg dien we in de vroegte hadden gereden. Die streek rond Zweeloo is op dit moment geheel & al jong koren – onafzienbaar soms dat aller aller teerste groen dat ik ken. Met er boven een lucht van een fijn lilas wit dat een effekt geeft – ’k geloof niet te schilderen maar dat voor mij me den grondtoon is die men kennen moet om te weten wat den grond van andere effekten is.
Een zwarte aarde, vlak – oneindig – een blanke lucht van fijn lilas wit.– Die aarde spruit dat jonge koren uit – met dat koren is zij als beschimmeld.– De goede, vruchtbare terreinen v. Drenthe zijn au fond dat – het alles in een dampige atmosfeer. Denk aan le dernier jour de la création van Brion7 – nu, gisteren kwam ’t me voor ik de beteekenis van dat schij begreep.–
De slechte grond v. Drenthe is eender, alleen de zwarte aarde is nog zwarter – als roet – geen lilas zwart als de voren. en melankoliek begroeid met eeuwig rottende hei & veen.– Ik zie overal dat – de toevalligheden op dat oneindige fond, in de veenen de plaggen keeten, in de vruchtbare streken hoogst primitieve gevaartes van boerderijen & schaapskooien met lage, heel lage muurtjes en enorme mosdaken. Eiken er rond om heen. Men voelt zoo, als men een togt van uren en uren doet door de streek, dat er eigentlijk niets is als die aarde oneindig, die schimmel van koren of hei, die lucht oneindig.– Paarden, menschen lijken dan als vlooien zoo klein.– Niets voelt men meer, al is ’t nog zoo groot op zich zelf, men weet slechs dat er is grond & lucht.–
 1v:3
Evenwel in zijn kwaliteit van stipje lettende op andere stipjes – ’t oneindige daarlatende – bevind men ieder stipje te zijn een Millet.– Ik kwam voorbij een oud kerkje,8 net precies, net precies l’eglise de Greville v.h. schilderijtje van Millet v.d. Luxembourg,9 hier kwam in plaats van het boertje met de spade van dat schilderij, een herder met een koppel schapen langs de hegge.10 In ’t fond zag men niet het doorkijkje op de zee doch alleen op de zee van jong koren, de zee der voren in plaats van die der golven. Het effet produit ’t zelfde. Ploegers zag ik nu heel druk, een zandkar, herders, wegwerkers, mestkarren. Teekende in een herbergje aan den weg een oud wijfje aan ’t Spinnewiel, donker silhouetje – als uit een tooversprookje – donker silhouetje tegen een licht raam waardoor men de lichte lucht zag en een wegje door ’t fijne groen en een paar ganzen die gras pikten.–11
En nu, toen de avondschemering viel – verbeeld U de stilte, den vrede van toen! verbeeld U een laantje van hooge populieren met de herfstblaadjes toen, verbeeld U een breeden modderweg, alles zwarten modder met regts hei tot in ’t oneindige, links hei tot in ’t oneindige, een paar zwarte, driehoekige silhouetten v. plaggen keeten waar door de venstertjes een rood licht schijnt van ’t vuurtje, met enkele plassen vuil geelachtig water die de lucht weerspiegelen, waar veenstammen in verrotten.– Verbeeld U dien modder boel s’avonds in de schemering met witachtige lucht er boven, dus alles zwart tegen wit.– En in dien modder boel een ruig figuur – de herder – een partij eivormige massas, half wol half modder, die tegen elkaar botsen, elkaar verdringen – de kudde.– Ge ziet ’t aankomen – ge staat er midden in – ge keert om en volgt ze.–
 1r:4
Met moeite en onwillig vorderen zij op den modderigen weg.– Evenwel ziedaar in de verte de boerderij – eenige mosdaken en hoopen stroo & turf tusschen de populieren.– De Schaapskooi is ook weer als een driehoek van silhouet.– Donker.–12
De deur staat wijd open als den ingang eener donkere spelonk.– Door de reten der planken er achter schijnt het licht van de lucht er achter weer. De heele karavaan massas wol & modder verdwijnt in die spelonk – de herder en een vrouwtje met een lantaarntje sluiten de deuren achter hen digt.
Dat terugkeeren der kudde in de schemering was de finale van de symphonie die ik gisteren hoorde.– Als een droom ging die dag voorbij, ik was zoo verdiept in die navrante muziek geweest den heelen dag, dat in letterlijken zin ik zelfs eten & drinken had vergeten – een snee boerenmik en een kop koffij had ik gebruikt in het herbergje waar ik ’t spinnewiel teekende. De dag was om en van de morgenschemering tot de avondschemering, of liever van den eenen nacht tot den anderen nacht had ik mij zelf vergeten in die symphonie.– Ik kwam ’t huis en bij ’t vuur zittende kwam het mij voor ik honger had en bleek mij ik verbazenden honger had.– Doch ziedaar hoe ’t hier is – Men voelt zich net als of men zou zijn op een tentoonstelling des cent chef d’oeuvres13 bij voorbeeld.– Wat brengt men mee van zoo’n dag – Een aantal krabbels slechts.– Toch iets anders nog brengt men mee – een kalmen lust in ’t werk.
Schrijf mij toch vooral spoedig. het is heden Vrijdag doch Uw brief is er nog niet, ik verlang er erg naar.– Er gaat tijd weg met het gewisseld krijgen, ook daar ’t weer n. Hoogeveen terug moet en dan weer naar hier.–14 Wij weten niet hoe het gaan zal doch anders zou ik zeggen nu – ’t eenvoudigst misschien was eens in de maand geld te zenden.– In elk geval schrijf weer spoedig. Met een handdruk.

t. à t.
Vincent.

top