1r:1
Beste broer,
Uw brief ontvang ik daareven, ik las en herlas hem met belangstelling en iets waar ik al wel eens over gedacht heb zonder te weten waaraan mij te houden, word mij duidelijk. Dat n.l. ge met mij gemeen hebt een tijd van onmogelijke molens &c. teekenen1 in stilte, waarvan de teekeningen in zonderling rapport staan tot den storm van gedachten en de aspiraties – ijdel omdat niemand die licht kan geven zich er om bekommerd (slechts een schilder zou dan op den regten weg kunnen helpen en die hebben hun gedachten elders). Dat is een grooten, inwendigen strijd en loopt uit op decouragement of op het overboord gooien van die gedachten als onpraktisch, en juist als men een jaar of 20 is, is men driftig om dat te doen. Wat er ook zij van dat ik toen iets heb gezegd dat onwillekeurig er toe bijdroeg om dat een & ander overboord te gooien, op dat moment in kwestie waren mijn gedachten misschien de zelfden als de uwen, n.l. dat ik het iets onmogelijks vond, maar wat betreft dien wanhopigen strijd zonder men ergens licht krijgt, ik ken hem ook, hoe beroerd hij is.– Met alle energie kan men niets en vind zich zelf gek, weet ik wat meer.– Wat heb ik niet te Londen staan teekenen langs de Thames Embankment als ik s’avonds uit Southamton St naar huis ging, en het leek naar niets.–2 Was er toen iemand geweest die mij gezegd had wat perspectief was, hoe veel misere zou me bespaard zijn, hoe veel verder zou ik nu zijn. Enfin fait accompli is fait accompli. Dat is toen niet gebeurd – ik heb wel eens gesproken tot Thijs Maris,3 ik heb niet durven spreken tot Boughton omdat ik een zoo groot respect gevoelde in zijn presentie, maar ik vond het daar ook niet, dat mij helpen met de eerste dingen, met het A.b.c.
Laat ik nu nog eens zeggen dat ik in U geloof als artist en dat gij het nog worden kunt, ja dat gij in heel korten tijd met kalmte er over zoudt denken of gij het waart of niet, of gij er toe komen kondt iets te produceeren of niet indien gij voornoemd A.b.c. leerdet spellen en dan tevens een tijd door het korenveld wandeldet en de hei, om zoo dat weer eens te vernieuwen wat gij zelf zegt, “vroeger maakte ik een deel uit van die natuur, nu voel ik dat zoo niet meer”. Mag ik U zeggen broer, dat ik dat wat gij daar zegt zoo diep, diep zelf heb ondervonden. Dat ik een tijd gehad heb van zenuwachtige, dorre overspanning waarin ik dagen had dat ik het allermooiste buiten niet mooi kon vinden juist omdat ik er me niet in voelde.– Dat doet het trottoir en het kantoor – en de zorg – en de zenuwen.–
Neem het mij nu niet kwalijk als ik nu zeg dat Uw ziel op dit moment ziek is – dat is zoo hoor – het is niet goed dat gij niet in de natuur in zijt – en nu vind ik No 1 dat gij dat weer normaal maakt. Ik vind het heel best dat gij zelf gevoelt het onderscheid tusschen Uw  1v:2 gemoedstoestand van nu en van andere jaren. En twijfel niet of gij zult het met mij eens zijn dat gij er op moet werken om dat te herstellen.
Ik moet nu eens kijken in mijn eigen verleden waar het hem toch aan geschort heeft dat ik jaren lang in dien steenachtigen, dorren gemoedstoestand heb verkeerd en wel zocht er uit te komen doch het werd steeds erger in plaats van beter.
Niet alleen voelde ik me versteend in plaats van gevoelig tegenover de natuur, doch wat iets nog veel ergers was, net precies zoo tegenover de menschen.
Men zeide dat ik malende was, ik zelf voelde ik het niet was, alleen daarom omdat ik heel diep in mij zelf mijn eigen kwaal gevoelde en zocht er weer bovenop te komen.– Ik deed allerlei efforts de perdu die tot niets leidden, ’t zij zoo, maar wegens dat idee fixe van weer op een normaal standpunt komen heb ik nooit mijn eigen wanhopig doen en laten, scharrelen en wurmen met mij zelf verward. Ten minste ik voelde steeds iets “laat ik maar iets doen, ergens zijn, het moet zich herstellen, ik zal er weer bovenop komen, laat ik het geduld om te herstellen behouden”.–
Ik geloof niet dat iemand als Boks b.v., die werkelijk gek bleek, zoo dacht4 – daarom, ik herzeg, ik heb sedert er veel over gedacht, over mijn jaren van allerlei scharrelen, ik zie niet in dat gegeven mijn omstandigheden ik anders kon zijn dan ik geweest ben.
Ziehier welken grond mij wegzonk onder de voeten – ziehier welken grond, indien hij wegzinkt, iemand moet miserabel maken, wie hij ook zij.– Ik was 6 jaar bij G&Cie geweest – G&Cie was ik in geworteld en ik dacht dat, al ging ik daar van daan, ik terug kon zien op 6 jaar helder werk, en dat als ik mij ergens presenteerde ik in alle kalmte mij beroepen kon op mijn verleden.
Geenszins, de zaken gaan zóó gehaast dat er weinig wordt nagedacht, weinig wordt gevraagd of geredeneerd. Men gaat volgens hoogst willekeurige, hoogst oppervlakkige impressies te werk. En is men buiten G.&Cie, weet niemand meer wie G.&Cie is.– Het is een naam net als X&Co, zonder beteekenis – en dus men is eenvoudig “iemand zonder betrekking”. In eens – plotseling – fataal – overal – ziedaar.– Natuurlijk juist omdat men een zekere degelijkheid heeft zegt men niet, ik ben deze, ik ben dit of dat.– Men presenteert zich voor een nieuwe betrekking in alles serieux, zonder veel woorden, er ’t oog op houdende een hand aan een ploeg te slaan.5 Goed – maar nu, de “iemand zonder betrekking”, l’homme de quelque part, wordt zachtjes aan verdacht.
 1v:3
Gesteld nu Uw nieuwe patroon is een man wiens zaken nog al heel mystiek zijn en gesteld hij heeft eenvoudig een doel, “geld”. Kunt gij met al uw energie hem dadelijk op slag buitengewoon veel daaraan helpen.– Misschien wel niet he? Toch hij verlangt geld, geld quand même, gij verlangt iets meer van de zaken te weten en wat gij ziet of hoort is tamelijk walgelijk.
“Iemand zonder betrekking”, ik heb je niet meer noodig, is het weldra.– Zie, nu zijt ge dat hoe langer hoe meer, Iemand zonder betrekking. Ga naar Engeland, ga naar Amerika, dat helpt alles niets, overal zijt ge een ontwortelden boom. G&Cie, waar Uw wortels zitten van jongs af aan6 – G&Cie, ofschoon indirekt zij U in die beroerdigheid brengen omdat gij hen in jongenstijd als ’t mooist, ’t best, ’t grootst van de wereld beschouwdet – G&Cie, indien ge tot hen weer keerdet – ik heb dat niet gedaan toen – ik kon het niet – mijn hart was te vol, veel te vol – G&Cie, ze zouden U den koelen schouder toedraaijen, een nous n’avons plus à nous en occuper, of zoo.– Met dat al is men ontworteld en de wereld keert het om en zegt dat gij zelf U ontworteld hebt.– Daadzaak – Uwe plaats kent U niet meer.– Te melankoliek was dat voor mij om er aan te tornen – en ik herinner mij niet ooit in een stemming geweest te zijn iemand er zoo over te spreken als ik het nu tot U zeg. Omdat ik, en zelfs tot mijn verwondering want ik dacht dat indien tegen mij, zij evenwel zeker niet tegen U dat zouden hebben durven doen, in uw brief de woorden lees “de heeren hebben ’t mij toen ik deze week met hen sprak, bijna onmogelijk gemaakt”. Kerel hoe het met mij gesteld is weet gij, maar als gij over een & ander miserable zijt, voel U niet alleen. Het is te veel om alleen te dragen en iets of wat er van kan ik meevoelen wat het is. Nu, sta gij op Uw stuk en laat Uw smart U niet van streek brengen – als de heeren zóó doen, sta gij dan op Uw eer en neem Uw congé niet aan dan op condities die U guarandeeren een nieuwe betrekking te krijgen. Zij zijn niet waard gij U driftig maakt, wordt dat niet, al brengen zij het daarop. Ik werd driftig en liep er vierkant uit. Nu, in mijn positie was ’t weer anders dan in de Uwe, ik was een van de laatsten, gij een van de eersten, doch wat ik zeg van ontworteld zijn, ik vrees gij dat ook zoudt voelen indien ge er uit waart, dus  1r:4 zie ook dat koelbloedig onder de oogen, sta hun en laat U er niet uitknikkeren zonder op die moeielijke toestand van op nieuw beginnen ietwat berekend te zijn. En weet dit wel – gegeven een ontworteling, gegeven een niet op nieuw vlotten, wanhoop dan niet.–
Dan, in het uiterste, ga NIET naar Amerika want het is daar precies ’t zelfde als Parijs.– Neen laat het punt waarop men zegt, ik zal me verdonkeremanen, bij U verdacht zijn, ik heb ’t zelf ook gehad, ik hoop dat gij het niet zult hebben. Als gij het hadt, ik herzeg, laat het U verdacht zijn, weersta het met een groote leukheid, zeg dan, dit punt is mij een bewijs ik op een muur stuit. Die muur is voor stieren om tegen aan te loopen, ik ben ook wel een stier maar een intelligenten, ik ben een stier om artist te worden.– Enfin bedank er voor Uw kop te pletter te loopen, dat is al. Ik zeg niet dat het zóó gaan zal, ik hoop er van het op een muur komen geen sprake whatever zal zijn. Maar gesteld ergens was après tout een draaikolk met bijbehoorende puntige rots promontoires, goed, dan zou ik alleen denken men dien wel links zou mogen laten liggen, niet waar.– Dat die rots er zou kunnen wezen geeft ge misschien wel toe, wegens gij zelf mij uit dien kolk hebt gehaald toen ik zelf geen hoop meer had om er uit te komen en magteloos om verder tegen te streven.–
Ik bedoel, zeil gij dat vaarwater op een grooten afstand om.– Het begint U te trekken in dat ééne – ik zeg niet meer of minder dan ik zeker van ben – dat gij uit de natuur uit zijt. Vind gij het nu gek van mij dat ik zoo veel als dat durf zeggen: nu in ’t heele begin, verander nu reeds en niet later dan nu in zoover van koers, dat gij er op werkt het verband tusschen U zelf en de natuur te herstellen? Hoe meer gij in die gemoedsstemming blijft van uit de natuur uit, hoe meer gij uw eeuwigen vijand (ook de mijne) Zenuwachtigheid in de hand werkt. wat voor poetsen die U zou kunnen spelen heb ik meer ondervinding van dan gij. Gij begint nu in een vaarwater te komen dat U van streek brengt in zoover ’t rapport met de natuur verbroken schijnt. Neem dat heel leuk als een teeken van afwijking, zeg: o neen dien kant niet uit s.v.p. Zoek een nieuwen lust, een belangstelling in iets, b.v. denk: de perspectief moet toch au fond het eenvoudigst van alle dingen zijn en het clair obscur eene eenvoudige, niet een ingewikkelde zaak. Het moet iets zijn dat van zelf spreekt, ander[s ge]ef ik er niet veel om.– Tracht zóó terug te komen tot de natuur.
 2r:5
Wilt gij nu, kerel, van mij eenvoudig dit gelooven, dat op het moment waarop ik U schrijf ik iets terug heb van het zelfde van jaren geleden. Dat ik weer pleizier heb in molens bij voorbeeld, dat ik mij vooral hier in Drenthe voel zoo ongeveer als toen ik in der tijd voor ’t eerst het mooie in de kunst begon te zien. Ge zult dat nu wel een normale stemming willen noemen, niet waar – een mooi vinden van de dingen buiten, kalm genoeg zijn om ze te teekenen, te schilderen. En gesteld eens gij zoudt ergens op een muur komen, zoudt gij iemand in mijn stemming van nu niet bedaard genoeg vinden om eens lust te hebben met hem een tijdje te loopen, juist om afleiding van gedachten te hebben als door zenuwachtigheid die gedachten een zeker wanhopig element beginnen te krijgen.– Gij zijt U zelf en niet au fond veranderd maar uw zenuwen beginnen van streek te raken door overspanning. Nu, pas op voor uw zenuwen en denk er niet ligt over want die brengen tot driftige manoeuvres, enfin ge weet daar zelf een & ander van.–
Theo versta mij goed, op dit moment Pa, Moe, Wil, Marie en vooral ik worden gesteund door U, om onzentwil moet gij doorzetten komt het U voor, en geloof nu dat ik alles daarvan voel, ten minste heel veel wel daarvan voelen kan.– Denk nu daarover eens na. Wat is het doel en van U zelf en van Pa, Moe, Wil, Marie en mij? wat willen wij allen te zamen?– Wij willen, regt handelende, er boven op blijven, wij willen allen komen tot een klare positie, niet tot een scheeve positie niet waar, dat willen we allen eenstemmig en opregt, hoe zeer onderling verschillende of niet verschillende.– Wat willen wij allen stellen tegenover het noodlot? Allen, allen zonder onderscheid bedaard werken, kalmte. Heb ik het mis den algemeenen toestand als zoodanig te beschouwen? Goed, waar staan wij nu voor? wij staan tegenover een calamiteit die, U treffende, ons allen treft.– Best.– Een onweer dreigt, wij zien het dreigen, die bliksem kon ons wel eens treffen.– Best.– wat doen wij nu.– Gaan wij nu radeloos worden. Ik geloof niet dat wij daartoe gestemd zijn – al zouden zekere zenuwen die wij allen in ons ligchaam hebben, al zouden zekere hartepeezen, fijner dan zenuwen, geschokt worden of smart ondervinden.–
Nous sommes aujourd’hui ce que nous étions hier,7 al valt die bliksem of al mogt het eens donderen misschien.  2v:6 Zijn wij die lui of zijn wij het niet, die de dingen kalm kunnen onder de oogen zien, is eenvoudig de kwestie, en ik zie geen reden waarom wij dat niet zouden zijn. Wat ik er nu verder in zie is het volgende – Dat onze positie ook tegenover elkaar op dit moment regt is, dat opdat die regt blijve wenschelijk is een naauwere aaneensluiting en mijns inziens zijn er in ons zelven een paar dingen die we onder elkaar moeten uitmaken.
Vooreerst zoude ik het heel best vinden indien Uwe betrekking tot Marie eene daadzaak werd die op vaster schroeven werd gezet, zoo mogelijk een bepaald engagement dus.
Tweedens zoude ik het wenschelijk vinden dat wij onderling begrepen de omstandigheden urgent gebieden dat Brabant voor mij niet gesloten moet zijn langer. Ik vind het zelf ’t beste ik er niet kom indien het anders kan, maar in geval van calamiteit, wegens Pa een huis heeft dat geen huishuur kost, zou de huishuur die ik gedwongen ben te geven kunnen bezuinigd worden.
Ik ben op een punt dat waarschijnlijk spoedig eenige verdienste van mijn werk komt. En als wij nu de uitgaven konden reduceeren tot een minimum, beneden de tegenwoordigen zelfs, zoo kon ik in plaats van te verteeren misschien verdienen, word positief in plaats van negatief.–
Is er kwestie van dat wij verdienen moeten, zoo zie ik een kans op die manier, indien er t’huis geduld, besef der noodzakelijkheden is, indien er vooral als ’t op model aankomt zelfs door de huisgenooten wordt meegewerkt. In kwestie model zou men bepaald moeten doen wat ik verlangde, moeten vertrouwen ik er mijn reden voor had. Indien ik zeide tegen Moe of tegen Wil of Lies, poseer eens, zou dit moeten gebeuren.–8
 2v:7
Natuurlijk zou ik geen onredelijke eisschen doen. Gij weet hoe het kwam ik er weg ging, oorzaak au fond een misverstaan van elkaar, eigentlijk in alle dingen. Kan men dan toch zamenwonen. ja voor een tijd als het moet en men van weerskanten inziet men alles moet ondergeschikt laten aan wat de force majeure der omstandigheden gebiedt.– Ik had gewild dat in der tijd dat begrepen was en ik heb ook niet het initiatief genomen van weg gaan – toen mij gezegd werd, ga weg, ben ik evenwel gegaan.–
Enfin ik kom daarop wegens ik inzie dat misschien het zoo loopen zal dat gij de handen vrij moet hebben, en als daartoe kan dienstig zijn dat ik een tijd t’huis ben, zoo mijns inziens moeten Pa en ik beiden ons direkt daarin schikken.– Overigens als ’t niet hoeft – tant mieux.– Maar ik zeg niet ik absoluut in Drenthe moet zijn, waar ik ben doet er niet het meeste toe.–
Weet gij dit dus, dat ik in dat opzigt natuurlijk datgene wat gij raadzaam zoudt achten doen zou.–
Nu, ik schrijf heden aan Pa zonder meer woorden eenvoudig dit: in geval Theo het raadzaam zou achten dat mijn onkosten tot een minimum werden gebragt en ik voor een tijd t’huis zoude wonen, hoop ik van mijzelf evenzeer als van U dat wij de wijsheid zullen hebben door onderlinge oneenigheid de dingen niet in ’t vaarwater te sturen, maar zwijgende over al het gepasseerde ons schikken zullen naar wat de omstandigheden meebrengen. Verder over U of over zaken niets, noch zou ik in geval ik t’huis zijn moest over U spreken anders dan in ’t algemeen. En over Marie vooralsnog zeker niet spreken.–
Indien gij Theo, een jaar misschien geleden zeidet dat gij zeker geen schilder zoudt worden,9 zeker zoudt blijven in ’t tegenwoordige vak, toen ’t moest toegeven, nu geef ik het niet zoozeer toe, ik zie nog steeds dat telkens in de kunstgeschiedenis zich voordoen van ’t verschijnsel dat twee broers schilder zijn. Ik weet dat de toekomst onvoorspelbaar is, althans ik verklaar U niet te weten hoe ’t loopen zal.– Dat ik in U geloof als artist is evenwel bepaald zoo, en zelfs door een & ander in uw laatste schrijven versterkt.
Weet het nu wel dat ik U een ding aan raad als urgent noodig – Pas op Uw zenuwen – neem alle middelen te baat om uw gestel kalm te houden. Spreek zelfs als ’t kan dagelijks met een dokter, niet zoozeer omdat een dokter er iets aan doen kan zooveel als noodig zou zijn, doch omdat de demarche van een  2r:8 dokter er over te spreken &c. het U zelf voor oogen zal houden, dit is de zenuwachtigheid, dat ben ik.
Het is hier een kwestie van zelfkennis, van sereniteit, ondanks al de streken die de zenuwen moeten spelen. Ik reken de heele gedachte van dat het op een zich verdonkeremanen zou kunnen uitdraaijen, een werking van zenuwen. Houd het daar nu zelf ook voor en ge doet wijs en wel.– Ik hoop dat gij verder geen slag zult slaan, ik hoop dat gij geen finantieele uitvinding zult doen – ik hoop dat gij schilder zult worden. Indien gij door een kalm aplomb de crisis, nu door de heeren opzettelijk geformeerd,10 kunt van uw koude kleeren laten afdruipen, hun zeggen “zóó ga ik zeker niet heen, nu zeker niet, nooit op die manier” – indien gij hun zegt, ik heb plannen doch die zijn niet eens van commercieelen aard en zoodra die uitvoerbaar zijn retireer ik mij in alle kalmte; voor dien tijd, zoolang gij op mijn doen en laten geen fouten ziet, laat de dingen zóó als ze zijn, maar weet dat gij in mijn persoon U zeer vergist indien gij meent ik weg zou gaan doordat gij ’t me onmogelijk maakt, of op eenige onredelijke wijze van U zou scheiden. Wilt ge van mij af zijn, goed, ik wil ook wel van U af zijn, doch in der minne en in alle orde, en het spreekt van zelf dat ik staande moet blijven.– Enfin zie hun aan ’t verstand te brengen gij dood leuk en kalm zijt en blijven zult, volstrekt evenwel niet absoluut wilt blijven – doch niet heengaat voor gij een gunstig moment ziet.– Dat komt mij voor de manier te zijn waarop het geen zij nu trachten te doen, ’t U onmogelijk te maken te blijven, tegengegaan moet worden.– Zij verdenken U misschien van elders reeds relaties aan te knoopen en in zoo’n geval is ’t iemand het onmogelijk maken soms heel venijnig.– Als zij venijnig worden nu, is er niet aan te doen, coupeer dat dus – misschien is een kalm toonen op zekere condities gij U retireeren zoudt dan ’t beste.–
Inmiddels, indien om U de handen vrij te laten ik voor een tijd naar huis moet, waarschuw dan.– En nog eens, Pa, moe, Wil, Marie, ik, allen in een woord, wij vinden in U zelf nog meer dan in Uw geld. Het verdonkeremanen is niets dan klinkklaar zenuwen.–
Maar – herstel – tracht te herstellen, al gaat het niet in eens – ’t rapport tusschen U en de natuur en de menschen. En lukt dat op geen andere manier dan door schilder te worden, welnu wordt het dan, ook al ziet ge nog zoo veel bezwaren & onmogelijkheden.
Hoor eens – schrijf mij heel spoedig – doe dat nu bepaald.– Met een handdruk.

t. à t.
Vincent.

top